ECLI:NL:CRVB:2023:358
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Recht op een IVA-uitkering en beoordeling van duurzame arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op een IVA-uitkering voor appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in eerdere rapporten onvoldoende onderbouwd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante per 27 januari 2020 niet duurzaam was. De Raad oordeelde dat appellante op die datum volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, en dat zij recht had op een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA.
De zaak begon met een loongerelateerde WGA-uitkering die aan appellante was toegekend op 6 mei 2015, waarbij haar arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 80 tot 100%. Na een herbeoordeling door het Uwv in februari 2020, werd vastgesteld dat appellante per 27 januari 2020 meer arbeidsgeschikt zou zijn dan voorheen, met een arbeidsongeschiktheid van 55,96%. Dit leidde tot een verlaging van haar WIA-uitkering, wat appellante niet accepteerde en hiertegen bezwaar aantekende.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak vernietigd. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts niet voldoende had aangetoond dat er op de datum in geding behandelmogelijkheden waren voor appellante, en dat er geen deugdelijke motivering was voor het standpunt dat er geen duurzame arbeidsongeschiktheid was. Daarom werd aangenomen dat appellante recht had op een IVA-uitkering met ingang van 27 januari 2020, en werd het Uwv opgedragen het betaalde griffierecht te vergoeden.