ECLI:NL:CRVB:2023:351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2023
Publicatiedatum
24 februari 2023
Zaaknummer
20 / 2127 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na onvoldoende medewerking aan huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstand en de terugvordering van kosten van bijstand van appellante, die sinds 22 september 2015 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. De intrekking van de bijstand ging in per 21 januari 2019, na een onderzoek door de gemeente Rotterdam naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek werd uitgevoerd naar aanleiding van anonieme meldingen dat appellante werkte en samenwoonde. Tijdens een huisbezoek op 21 januari 2021 verleende appellante geen volledige medewerking, wat leidde tot de intrekking van haar bijstand.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij door psychologische problemen, waaronder een postnatale depressie, niet in staat was om medewerking te verlenen aan het huisbezoek. Ze stelde dat de medewerkers van de gemeente zich bot hadden gedragen, wat haar onder druk zette. De Raad oordeelde echter dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet in staat was om medewerking te verlenen. De Raad benadrukte dat de betrokkene moet kunnen aantonen dat er sprake is van een lichamelijke of psychische oorzaak die medewerking aan het huisbezoek onmogelijk maakt.

De Raad concludeerde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen en dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van kosten terecht waren. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Raad houdt in dat de intrekking en terugvordering van de bijstand in stand blijven.

Uitspraak

20.2127 PW

Datum uitspraak: 23 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 april 2020, 19/6099 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.S. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft appellante bij brief van 17 november 2021 in de gelegenheid gesteld redenen aan te voeren waarom de gemotiveerde weerlegging van de gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is en appellante daarbij uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld de gronden van het hoger beroep te onderbouwen. Hierop heeft de Raad – na een verzoek om uitstel – geen inhoudelijke reactie ontvangen.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven. De Raad heeft daarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. In deze zaak beoordeelt de Raad een intrekking van de bijstand met ingang van 21 januari 2019 en een terugvordering van kosten van bijstand tot een bedrag van € 398,08.
1.2.
Appellante ontving vanaf 22 september 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Zij staat in de Basisregistratie personen ingeschreven op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres). Naar aanleiding van anonieme meldingen dat appellante werkt en samenwoont, heeft een medewerker van de afdeling T&T Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam (medewerker) een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek is de medewerker, na eerder waarnemingen te hebben verricht, samen met een collega op 21 januari 2021 naar het uitkeringsadres gegaan om een huisbezoek af te leggen. Appellante heeft de medewerker en de collega binnengelaten, maar een onderzoek van de woning heeft niet plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 januari 2019.
1.3.
Bij besluiten van 31 januari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 oktober 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 21 januari 2019 ingetrokken en de over de periode van 21 januari 2019 tot en met 31 januari 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 398,08 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante de inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden door geen of onvoldoende medewerking te verlenen aan het verrichten van een huisbezoek, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep slaagt niet. Daarvoor is het volgende van belang.
4.2.
De gronden in hoger beroep komen er op neer dat het college in dit geval geen gevolgen mag verbinden aan het feit dat appellante geen medewerking heeft verleend aan het huisbezoek. Dat is het geval omdat haar niet kan worden verweten dat zij die medewerking niet heeft verleend. Dit heeft te maken met psychologische problemen van appellante. Zij had een postnatale depressie en voelde zich onder druk gezet. De medewerker en zijn collega hebben bot gereageerd, waardoor appellante zich nog meer onder druk gezet voelde en zij niet anders kon dan de controleurs wegsturen. Appellante gebruikte bovendien sinds kort het antidepressivum Sertraline, dat agressieve bijwerkingen kan oproepen. Niet valt uit te sluiten dat dit de door appellante ervaren druk heeft verergerd. Het college en de rechtbank hebben met deze omstandigheden te weinig rekening gehouden.
4.3.1.
De bijstandverlenende instantie mag van een betrokkene verlangen dat hij medewerking verleent aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek. Onder bepaalde omstandigheden kan het weigeren of het onvoldoende verlenen van medewerking de betrokkene echter niet worden tegengeworpen. Dat kan het geval zijn indien de betrokkene niet in staat is om de medewerking te verlenen door een in de persoon gelegen lichamelijke of psychische oorzaak. De betrokkene zal dat wel aannemelijk moeten maken.
4.3.2.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat was volledige medewerking te verlenen aan het huisbezoek. Zij stelt dat wel, maar onderbouwt het niet. In bezwaar en beroep hebben het college respectievelijk de rechtbank al vastgesteld dat appellante niet met medische stukken aannemelijk heeft gemaakt dat zij door een psychische oorzaak dan wel door het gebruik van medicatie niet in staat was volledige medewerking aan het huisbezoek te verlenen. Ook in hoger beroep heeft appellante, nadat zij daartoe in de gelegenheid was gesteld, haar gronden niet onderbouwd. Alleen al daarom slaagt de grond niet.
4.3.3.
Ook voor zover appellante stelt dat zij zich als gevolg van het handelen van de medewerker en zijn collega onder druk gezet voelde, heeft zij dit niet onderbouwd. Onbehoorlijke gedragingen van medewerkers tijdens een huisbezoek kunnen voor de betrokkene een gerechtvaardigde reden zijn om voortzetting van het huisbezoek niet toe te staan. In dat geval is van schending van de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de PW, geen sprake. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [1] Appellante heeft echter op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de medewerker en zijn collega zich zodanig hebben gedragen dat voortzetting van het huisbezoek in redelijkheid niet van haar kon worden gevergd. Ook het verslag van het huisbezoek biedt daarvoor geen enkel aanknopingspunt.
4.4.
Uit 4.3.2 en 4.3.3 volgt dat de in hoger beroep aangevoerde gronden niet slagen. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Slotsom
6. De intrekking en de terugvordering blijven in stand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Zwart

Voetnoten

1.CRvB van 30 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL9746.