ECLI:NL:CRVB:2023:338

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2023
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
22/658 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens arbeidsongeschiktheid onder de 35%

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de intrekking van zijn WGA-uitkering door het Uwv. Appellant, die zich op 14 mei 2018 ziek meldde met rug- en beenklachten, had een WIA-uitkering ontvangen die per 6 mei 2021 werd beëindigd omdat zijn arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 35%. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij meer beperkingen had dan door het Uwv was aangenomen, onder andere door ADHD en medicijngebruik. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld en dat de beëindiging van de uitkering gerechtvaardigd was. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.391,14 bedroegen, inclusief griffierechten.

Uitspraak

22.658 WIA

Datum uitspraak: 23 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
18 januari 2022, 21/1550 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.A.H.M. Steenbakkers, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingestuurd.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Steenbakkers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. Moerman-Bootsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, die werkzaam was als operator/teamleider voor 39,5 uur per week, heeft zich
op 14 mei 2018 ziek gemeld met rug- en beenklachten.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 4 maart 2020 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft in zijn rapport van 4 maart 2020 vastgesteld dat appellant is aangewezen op rugsparend werk. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 maart 2020
1.3.
Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in zijn rapport van 11 maart 2020 vastgesteld dat
appellant niet geschikt is voor zijn eigen werk, heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 40,63%.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 19 maart 2020 aan appellant per 11 mei 2020 een
loongerelateerde WGA-uitkering toegekend (klasse 35-45%). Daartegen hebben zowel appellant als de ex-werkgever van appellant bezwaar gemaakt.
1.5.
Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 12 januari 2021
vastgesteld dat aanvullend eigen onderzoek en bestudering van de medische gegevens van appellant hem geen aanleiding geven om de door de primaire verzekeringsarts opgestelde FML te herzien. Dit afgezien van de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde beperking op item 4.22 (knielen en hurken) omdat de primaire verzekeringsarts aangaf dat appellant niet of nauwelijks in staat is knielend of hurkend de grond te bereiken. Daarvan is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep gelet op zijn eigen bevindingen geen sprake. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een gewijzigde FML van 12 januari 2021 vastgesteld.
1.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens één van de onder de
SBC-code 111180 Productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) geselecteerde functies laten vervallen en heeft binnen die code een andere passende en meer verdienende functie geselecteerd. Verder heeft hij nog een functie geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 19,43%.
1.7.
Bij brief van 20 januari 2021 heeft het Uwv aan appellant en zijn ex-werkgever bericht dat het Uwv voornemens is om de beslissing van 19 maart 2020 te wijzigen en wel dat de WIA-uitkering wordt beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
1.8.
Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Vervolgens hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 16 maart 2021 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op
17 februari 2021 aanvullend gerapporteerd.
1.9.
Bij besluit op bezwaar van 24 maart 2021 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 19 maart 2020 ongegrond verklaard. Dit betekent dat op grond van artikel 117 WIA per
6 mei 2021 de WIA-uitkering van appellant wordt beëindigd.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het medisch onderzoek is volgens de rechtbank zorgvuldig, volledig en juist geweest. De primaire verzekeringsarts heeft het dossier en de overgelegde medische informatie bestudeerd en heeft appellant op spreekuur gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens het dossier bestudeerd, appellant op de hoorzitting gezien en de door appellant in bezwaar overgelegde medische stukken expliciet bij zijn beoordeling betrokken.
De primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben de fysieke klachten van appellant betrokken bij hun beoordeling. Volgens de rechtbank hebben de verzekeringsartsen consistent en inzichtelijk gemotiveerd waarom de in de FML vastgestelde beperkingen passend zijn voor appellant. Appellant heeft geen medische stukken ingediend om te onderbouwen dat de verzekeringsartsen zijn beperkingen hebben onderschat. De rechtbank heeft daarom niet ingezien dat sprake is van meer beperkingen, onder andere een urenbeperking.
2.2.
Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant ter zitting de grond dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de wijziging van de verdiencapaciteit onvoldoende heeft gemotiveerd, heeft ingetrokken
.
2.3.
Wat betreft het opleidingsniveau heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de scholing van appellant in combinatie met zijn werkervaring maken dat aan appellant opleidingsniveau 2 kan worden toegekend.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – onder verwijzing naar de door hem ingestuurde informatie van behandelend artsen (huisarts, oogarts, radioloog en neuroloog), fysiotherapeut en psycholoog – zich op het standpunt gesteld dat hij gelet op zijn lichamelijke en psychische klachten meer beperkt is dan is aangenomen en dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. In het bijzonder heeft hij aangevoerd dat uit het door de GZ-psycholoog verrichte onderzoek in 2022 (zie brieven van 16 april 2022 en 5 juli 2022) blijkt dat sprake is van ADHD, waardoor hij beperkt is in concentratie en het vasthouden van aandacht. Verder heeft hij naar voren gebracht dat geen rekening is gehouden met het gebruik van cannabis en medicijngebruik (Tramadol en Oxycodon). Ook is ten onrechte geen urenbeperking vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij is verwezen naar de in hoger beroep uitgebrachte nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 april 2022 en 1 september 2022 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 april 2022 en 18 september 2022.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering per 6 mei 2021 heeft beëindigd.
4.2.
Wat appellant heeft aangevoerd, is deels (rug -en beenklachten, ogen, nierstenen en urenbeperking) een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en dit oordeel wordt onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep in zijn rapport van 14 april 2022 naar aanleiding van de in hoger beroep ingestuurde informatie van de radioloog van 16 juni 2020, huisarts (periode 24 oktober 2017 tot en met 9 maart 2020), neuroloog van 18 februari 2020 en fysiotherapeut van 1 maart 2022 uitgebreid heeft gemotiveerd dat en waarom deze informatie niet leidt tot ander standpunt. De rugklachten waren bekend en zijn reeds meegewogen, de nierstenen betrof een tijdelijke problematiek waarbij niet gebleken is van ernstige pijnklachten en appellant heeft wat betreft de oogklachten tijdens de hoorzitting aangegeven geen last meer te hebben van de netvliesloslating in 2009. Niet gebleken is van zodanige ernstige vermoeidheidsklachten ten gevolge van de rugproblematiek dat om die reden een urenbeperking is aangewezen. De Raad heeft in het dossier geen aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan de juistheid van deze conclusies.
4.3.
Wel heeft deze verzekeringsarts appellant in verband met zijn medicijngebruik van Tramadol en cannabis aanvullend beperkt geacht voor verhoogd persoonlijk risico en heeft deze arts een gewijzigde FML van 14 april 2022 vastgesteld. In zijn rapport van 20 april 2022 heeft de arbeidsdeskundige in bezwaar gemotiveerd uiteengezet dat met die gewijzigde FML een eerder binnen de SBC-code 267051 Monteur printplaten geselecteerde functie vervalt en dat binnen die SBC-code een andere passende functie kan worden geselecteerd. Daardoor wijzigt de eerder vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid niet, die blijft namelijk 19,43%. De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep worden hierin gevolgd.
4.4.
Ook het standpunt van appellant dat er in verband met de in 2022 door de GZ-psycholoog vastgestelde diagnose ADHD onvoldoende rekening is gehouden, wat betekent dat hij niet geschikt is de geselecteerde functies te verrichten, wordt verworpen.
4.5.
Daargelaten de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
1 september 2022 gemaakte kanttekeningen bij het onderzoek van de GZ-psycholoog van
16 april 2022 en de door haar gestelde beschrijvende diagnose ADHD, mede bezien in het licht van het arbeidsverleden van appellant, ziet de Raad in de door de GZ-psycholoog in 2022 gestelde diagnose ADHD geen aanleiding om meer beperkingen aan te nemen dan in de FML van 14 april 2022 zijn vastgesteld.
4.6.
Daartoe is van betekenis dat de primaire verzekeringsarts – die appellant op 4 maart 2020 op een spreekuur heeft gezien en psychisch heeft onderzocht – geen bijzonderheden heeft waargenomen ten aanzien van aandacht, concentratie en overige cognitieve functies en ook geen aanwijzingen heeft gezien voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep die appellant op
12 januari 2021 op de hoorzitting heeft gezien en nadien heeft onderzocht heeft geconstateerd dat de concentratie en aandacht van appellant ongestoord was, dat ernstige psychopathologie niet waarneembaar was maar dat wel sprake is van een duidelijke verwerkingsproblematiek. Verder is van belang dat uit de rapporten van de GZ-psycholoog van 16 april 2022 en 5 juli 2022, die zijn opgesteld geruime tijd na de datum in geding van 6 mei 2021, niet blijkt dat bij appellant op de datum in geding sprake was van cognitieve beperkingen zoals vasthouden aandacht en concentratie waardoor hij niet in staat was de geselecteerde functies te verrichten.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en de WIA-uitkering van appellant terecht per 6 mei 2021 heeft beëindigd. Het bestreden besluit is gelet op de aanpassing van de FML, de nadere motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de aanpassing van de passend functies pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-) en € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-), in totaal € 3.348,-.
Ook de door appellante gemaakte reiskosten van € 21,57 in beroep en € 21,57 in hoger beroep, in totaal € 43,14 komen voor vergoeding in aanmerking. De proceskosten worden vastgesteld op een totaalbedrag van € 3.391,14. Daarnaast dient het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van €3.391,14;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) S. Pouw