In deze zaak heeft appellant, een voormalig magazijnmedewerker, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Appellant had zich op 30 juli 2019 ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv beëindigde deze uitkering per 27 maart 2021, wat appellant bestreed. De rechtbank bevestigde het besluit van het Uwv, waarop appellant in hoger beroep ging. Tijdens de hoger beroepsprocedure heeft het Uwv op 10 oktober 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarin het bezwaar van appellant alsnog gegrond werd verklaard en de ZW-uitkering per 27 maart 2021 werd voortgezet. Appellant heeft aangegeven zich te kunnen verenigen met deze gewijzigde beslissing. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat het Uwv volledig tegemoet is gekomen aan de wensen van appellant. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.511,-, en moet het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 185,- vergoeden.