ECLI:NL:CRVB:2023:336

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2023
Publicatiedatum
22 februari 2023
Zaaknummer
21/3530 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over recht op WGA-uitkering en duurzaam arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant had een WGA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv had deze aanvraag afgewezen en geen IVA-uitkering toegekend, omdat er volgens hen geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht. De Raad oordeelt dat er geen reden is om de beslissing van de rechtbank te herzien. De Raad stelt vast dat appellant volledig arbeidsongeschikt is, maar dat zijn arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. De verzekeringsarts heeft in eerdere rapporten aangegeven dat er behandelmogelijkheden zijn die de belastbaarheid van appellant kunnen vergroten. De Raad volgt het oordeel van de verzekeringsarts en concludeert dat de prognose voor verbetering van de functionele mogelijkheden van appellant voldoende onderbouwd is. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek van appellant om een IVA-uitkering af.

Uitspraak

21.3530 WIA

Datum uitspraak: 22 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 augustus 2021, 20/7365 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.J. Moens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Moens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 2 juni 2019 heeft het Uwv appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 4 september 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 juni 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen IVA-uitkering wordt toegekend, omdat geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 mei 2020 inzichtelijk gemotiveerd dat de beperkingen van appellant niet duurzaam zijn. Daarbij is aandacht besteed aan de concrete situatie van appellant en voldoende onderbouwd wat het mogelijke resultaat van de voorgestelde behandeling voor appellant zal zijn. Behandeling op het gebied van pijn zal volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep leiden tot minder pijn waardoor appellants belastbaarheid zal toenemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft benoemd welke aspecten van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) nog niet duurzaam zijn, te weten vasthouden van de aandacht, aangewezen zijn op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen, niet veelvuldige deadlines of productiepieken, reiken, torderen, aaneengesloten zitten en de urenbeperking. De rechtbank kan dit volgen. Dat de orthopedisch chirurg dr. G. Arnauw op zijn gebied geen mogelijkheden zag voor verdere behandeling betekent volgens de rechtbank niet dat er op het gebied van pijnbestrijding geen behandelmogelijkheden meer zijn. Pijnbestrijding zou kunnen leiden tot een toename van de functionele mogelijkheden en dat is waar het bij de vraag naar de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen om gaat. Ten tijde van de beoordeling was er geen pijnbestrijding en vond er geen revalidatietraject plaats. In het door appellant overgelegde rapport van Lechner Consult ziet de rechtbank met het Uwv geen aanknopingspunten voor een andere conclusie. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat hij injecties tegen de pijn heeft gekregen maar dat deze geen resultaat hebben gehad. De omstandigheid dat een behandeling, achteraf gezien, geen of minder verbetering heeft gebracht dan op de datum in geding was te verwachten, leidt er niet toe dat de verwachting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is geweest. Het gaat immers om een inschatting op de datum in geding (4 september 2019) van de herstelkansen in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden.
In de bezwaarprocedure heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de hand van de opgestelde (fictieve) FML van 18 mei 2020, waarin enkel de als duurzaam beoordeelde beperkingen zijn opgenomen, onderzocht dat appellant dan geschikt is voor gangbare arbeid. Op basis van de geselecteerde functies is geen sprake van indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100%. Met inachtneming van enkel de duurzame beperkingen is appellant dus niet volledig arbeidsongeschikt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij recht heeft op een IVA-uitkering. Zijn arbeidsongeschiktheid is ten onrechte niet aangemerkt als duurzaam. Appellant heeft in de beroepsfase dr. G. van Wettum van Lechner Consult ingeschakeld. Deze arts heeft in zijn rapport geschreven dat de beoordeling van het Uwv te optimistisch is ten aanzien van het punt dat per 4 september 2019 slechts een deel van de beperkingen van blijvende aard is, ook na de nog te volgen behandeling. Dit is ook in lijn met hetgeen de behandelend specialist van appellant, Arnauw, heeft vastgesteld. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hechten ten onrechte waarde aan het feit dat bij de primaire beoordeling nog geen pijnbehandeling en/of revalidatietraject was gevolgd. De ernst van de klachten van appellant was en is van dien aard dat pijnbestrijding geen (significante) verbetering voor appellant met zich meebrengt. De beperkingen op de aspecten aandacht, torderen, zitten, aantal te werken uren en reiken zijn wel degelijk duurzaam te achten. De beoordeling van de verzekeringsarts is te optimistisch geweest; de ingezette pijnbestrijding heeft immers geen effect gehad. Bij de aangevallen uitspraak is op dat punt terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat een behandeling, achteraf gezien, geen of minder verbetering heeft gebracht dan op de datum in geding was te verwachten, er niet toe leidt dat de verwachting bij de primaire beoordeling onjuist is geweest. Punt is dat al voor de datum in geding door Arnauw is gesteld dat geen verbetering valt te verwachten en dat hieraan door de verzekeringsarts voorbij is gegaan. In dat licht is het in de visie van appellant wel degelijk van belang dat de door de verzekeringsarts ingeschatte effecten van pijnbehandeling te optimistisch zijn geweest.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 januari 2022, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 4 september 2019, geacht moet worden volledig en duurzaam te zijn, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
Gelet op de door partijen ingenomen standpunten is in hoger beroep in geschil het antwoord op de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat hij recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGAuitkering.
4.5.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Daarbij wordt verwezen naar het rapport van 18 mei 2019 van de bezwaarverzekeringsarts, die appellant op 16 april 2020 heeft gesproken, de medische stukken heeft bestudeerd en geconcludeerd heeft dat appellant behandelmogelijkheden heeft die zijn belastbaarheid kunnen vergroten. De verwachting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is dat de medische situatie van appellant op lange termijn kan verbeteren na effectieve pijnbestrijding en dat er op het gebied van de pijnbestrijding nog gerichte behandelopties openstaan. Het standpunt van het Uwv dat wanneer appellant minder pijn heeft, zijn belastbastbaarheid toeneemt, is voldoende toegelicht in het genoemde rapport van 18 mei 2019 en nader aangevuld in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 januari 2022. In het rapport van 31 januari 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook uitgelegd dat de behandelend orthopeed heeft geschreven dat appellant definitief ongeschikt geacht wordt voor rugbelastende activiteiten, maar dat deze orthopeed is uitgegaan van de wetgeving zoals deze in België geldt. Deze wetgeving is duidelijk anders dan in Nederland, waar wordt uitgegaan van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. De orthopeed doet uitspraken over de bij appellant veronderstelde arbeids(on)geschiktheid c.q. de duurzaamheid. Een dergelijke vaststelling behoort in Nederland niet tot de bevoegdheid van de behandelaar, maar is wettelijk voorbehouden aan het beoordelende team bij het Uwv. De Raad volgt dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.6.
De prognose omtrent de verbetering van de functionele mogelijkheden van appellant vindt voldoende steun in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit is voorafgegaan. De nadien overgelegde informatie doet aan die prognose geen afbreuk. Ook de huidige medische situatie van appellant kan niet afdoen aan prognose van de bezwaarverzekeringsarts ten tijde hier van belang. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad dan ook geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat appellant recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.R. Kokhuis