ECLI:NL:CRVB:2023:31

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
10 januari 2023
Zaaknummer
20 / 1955 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een bestreden besluit inzake studiefinanciering en studieschuld na schuldsanering

Op 10 januari 2023 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de studiefinanciering van appellant, die in het verleden een studieschuld heeft opgebouwd. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had eerder besloten dat appellant vanaf 1 januari 2012 een bedrag van € 628,43 per maand moest aflossen op zijn studieschuld. Appellant verzocht de minister in 2018 om dit bedrag te verlagen, wat resulteerde in een besluit waarbij het maandbedrag werd vastgesteld op € 36,90. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, met de stelling dat zijn studieschuld door een schuldsanering in Oostenrijk volledig was teniet gedaan.

De minister verklaarde het bezwaar ongegrond, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij door de schuldsanering in Oostenrijk van zijn studieschuld was bevrijd. In hoger beroep verzocht appellant de Raad om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen, stellende dat zijn studieschuld ingevolge het Unierecht volledig teniet was gegaan.

De Raad oordeelde dat de minister het bestreden besluit niet langer handhaafde, waardoor de aangevallen uitspraak moest worden vernietigd. De Raad verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van 20 juni 2019. De minister werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak van de Raad. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.348,- bedroegen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de financiële situatie van appellant in het kader van de aflossing van zijn studieschuld.

Uitspraak

20.1955 WSF

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 april 2020, 19/4819 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Oostenrijk (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 10 januari 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.J. Michielsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2022. Namens appellant is mr. Michielsen verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in het verleden studiefinanciering ontvangen op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Hierdoor heeft appellant een studieschuld opgebouwd. Ingevolge de oorspronkelijke besluitvorming van de minister had appellant vanaf 1 januari 2012 eerst € 628,43 per maand en later rond € 550,- per maand op deze schuld moeten aflossen.
1.2.
Eind 2018 heeft appellant de minister verzocht om het bedrag dat hij maandelijks moet aflossen op zijn studieschuld te verlagen. Bij dit verzoek heeft appellant gegevens overgelegd die zien op het inkomen dat hij en zijn partner in 2017 hebben genoten.
1.3.
Hierop heeft de minister bij besluit van 22 januari 2019 bepaald dat appellant in 2019 niet meer dan € 36,90 per maand hoeft af te lossen op zijn studieschuld. Voor de berekening die aan dit besluit ten grondslag ligt is uitgegaan van de door appellant over 2017 ingebrachte inkomensgegevens.
1.4.
Tegen het onder 1.3 vermelde besluit is door appellant bezwaar gemaakt. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat hij van 22 juli 2008 tot en met 15 juli 2015 in Oostenrijk een schuldsaneringstraject heeft doorlopen. Volgens appellant is ook zijn studieschuld door de betreffende schuldsaneringsregeling volledig teniet gegaan. Voor zover er nog sprake zou zijn van een studieschuld heeft appellant te kennen gegeven dat hij na 2017 is geconfronteerd met een sterke inkomensdaling en dat hij het onjuist vindt dat het bedrag dat hij maandelijks moet aflossen niet met terugwerkende kracht is verlaagd.
1.5.
Bij besluit van 20 juni 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het onder 1.4 vermelde bezwaar ongegrond verklaard.
2. Tegen het bestreden besluit heeft appellant beroep ingesteld. Dit beroep heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant niet toereikend heeft onderbouwd dat hij door de in Oostenrijk getroffen schuldsaneringsregeling is bevrijd van zijn studieschuld. Verder is onder meer overwogen dat volgens vaste rechtspraak draagkrachtmeting voor reeds vervallen termijnen niet mogelijk is en dat kwijtschelding in de situatie van appellant niet aan de orde is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Daartoe heeft appellant allereerst gesteld dat zijn studieschuld ingevolge het Unierecht volledig teniet is gegaan door de schuldsaneringsregeling die in Oostenrijk getroffen is. Voor het geval dat er naar het oordeel van de Raad nog wel sprake zou zijn van een studieschuld, heeft appellant betoogd dat de bedragen die hij in 2012 tot en met 2018 maandelijks had moeten aflossen tenminste alsnog op nihil dienen te worden gesteld.
3.2.
De Raad heeft de minister bij brief van 18 augustus 2022 verzocht om te verduidelijken hoe zijn besluitvorming zich verhoudt tot artikel 299a van de Faillissementswet. Hierop is bij brief van 9 september 2022 als volgt gereageerd:
‘Indien een debiteur aan een buitenlandse schuldsaneringsregeling onderworpen is (geweest), wordt het tweede lid van artikel 299a Faillissementswet onder dezelfde voorwaarden toegepast als ware de debiteur onderworpen aan een binnenlandse schuldsaneringsregeling.
In Nederland werkt de schuldsaneringsregeling slechts ten aanzien van achterstallige termijnen van de studieschuld uit hoofde van hoofdstuk 6 van de Wet studiefinanciering 2000. Gedurende de schuldsaneringsregeling wordt de aflosfase en het berekenen van rente over de studieschuld opgeschort.
Na het beëindigen van de schuldsaneringsregeling wordt de aflosfase weer voortgezet en kan de debiteur vragen om naar draagkracht de studieschuld af te lossen. Een debiteur is dus niet bevrijd van zijn of haar studieschuld (maar) slechts van de achterstand in het aflossen van de studieschuld die bestond bij aanvang van de schuldsaneringsregeling.
Ten tijde van het starten van de schuldsaneringsregeling in Oostenrijk ontving betrokkene nog studiefinanciering. Er was derhalve geen achterstallige studieschuld die, indien DUO op de hoogte was geweest van deze regeling, opgenomen kon worden in de buitenlandse schuldsaneringsregeling.
Pas met ingang van 1 januari 2012 start de aflosfase van betrokkene. Op dat moment loopt de schuldsaneringsregeling in Oostenrijk nog en zou zijn aflosfase kunnen worden opgeschort en zou hij over de periode van schuldsanering geen rente over de studieschuld verschuldigd zijn. Omdat het bestaan van de schuldsaneringsregeling in Oostenrijk niet hier bekend was, is dit (nog) niet op hem toegepast. Betrokkene zal echter op korte termijn een voorstel ontvangen voor de verdere afwikkeling van zijn studieschuld. Een onderdeel van dit voorstel zal zijn dat de aflosfase vanaf 1 januari 2012 gedurende de schuldsaneringsregeling wordt opgeschort en er in die periode geen rente over de studieschuld wordt berekend.’
Bij brief van 19 september 2022 is aan appellant het volgende voorstel gedaan:
‘De achterstand over 2012 tot en met 2018 wordt na correctie van de rente, weer bij de reguliere schuld opgeteld met een looptijd van 180 maanden met ingangsdatum 1 januari 2019. Hierdoor kan u uw schuld dan alsnog via de reguliere termijnverplichting terugbetalen. We zullen met terugwerkende kracht het ‘Verzoek verlagen maandbedrag’ vanaf januari 2019 beoordelen. Hiervoor hebben we een inkomstenverklaring van u (en uw eventuele partner) nodig van 2018 tot en met 2021.’
3.3.
Ter zitting is namens appellant verklaard dat de minister hem een constructief voorstel heeft gedaan, maar dat hij niet instemt met dit voorstel voordat de Raad een oordeel gegeven heeft over de stelling dat zijn studieschuld ingevolge het Unierecht volledig teniet is gegaan door de in Oostenrijk getroffen schuldsaneringsregeling.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Uit de onder 3.2 aangehaalde correspondentie leidt de Raad af dat de minister het bestreden besluit niet langer handhaaft. Reeds omdat de aangevallen uitspraak betrekking heeft op een niet gehandhaafd bestreden besluit, moet deze uitspraak worden vernietigd. Verder moet, reeds omdat de minister dit besluit niet langer handhaaft, het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond worden verklaard en zal het bestreden besluit worden vernietigd. De minister zal worden opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
4.2.
De Raad acht het niet aangewezen om bij deze uitspraak zelf in de zaak te voorzien. Wel ziet de Raad aanleiding om met het oog op een zo voortvarend mogelijke definitieve afdoening van het geschil met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door de minister te nemen nieuwe besluit alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld. Verder overweegt de Raad, ook met het oog op een zo voortvarend mogelijke definitieve afdoening van het geschil, nog het volgende. Appellant heeft het – juridisch niet nader beargumenteerde – standpunt ingenomen dat zijn studieschuld ingevolge het Unierecht volledig teniet is gegaan door de in Oostenrijk getroffen schuldsaneringsregeling. De Raad volgt appellant hierin niet. Het recht van de Europese Unie (waaronder in het bijzonder Verordening nr. 1346/2000) voorziet niet in de harmonisatie van het materiële insolventierecht dat in dit geding van belang is. De schuldrelatie tussen de minister en appellant wordt in hoofdzaak mede bepaald door Nederlands insolventierecht en niet door Oostenrijks insolventierecht. Naar het oordeel van de Raad wordt appellant geenszins tekort gedaan indien de minister artikel 299a van de Faillissementswet jegens hem onder dezelfde voorwaarden toepast als wanneer appellant, in plaatst van aan een in Oostenrijk getroffen schuldsaneringsregeling, onderworpen zou zijn geweest aan een in Nederland getroffen schuldsaneringsregeling. Dit geldt temeer indien de minister, zoals appellant is aangeboden, niet alleen de over 1 januari 2012 tot 15 juli 2015 geregistreerde betalingsachterstand corrigeert, maar ook de over 15 juli 2015 tot 1 januari 2019 geregistreerde betalingsachterstand. Van een volledig schone lei kan in het geval van appellant per 1 januari 2019 nog geen sprake zijn, wel van een nieuwe start. Met de financiële situatie van appellant en zijn partner kan in voldoende mate rekening kunnen worden gehouden als appellant vanaf heden tot aan het einde van de voor hem geldende aflosfase jaarlijks tijdig draagkrachtmeting bij de minister aanvraagt. Ten overvloede wijst de Raad partijen bij het voorgaande op (onderdeel 6 van) de reactie van de minister op Kamervragen over ‘het herleven van een studieschuld na afronding van een WSNP’ (Kamerstukken II, vergaderjaar 2020-2021, Aanhangsel van de Handelingen, 1863).
5. De Raad ziet aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep voor verleende rechtsbijstand redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.674,- in beroep en op € 1.674,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 juni 2019;
  • draagt de minister op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2023.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) S.N. de Groot