Op 10 januari 2023 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de studiefinanciering van appellant, die in het verleden een studieschuld heeft opgebouwd. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had eerder besloten dat appellant vanaf 1 januari 2012 een bedrag van € 628,43 per maand moest aflossen op zijn studieschuld. Appellant verzocht de minister in 2018 om dit bedrag te verlagen, wat resulteerde in een besluit waarbij het maandbedrag werd vastgesteld op € 36,90. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, met de stelling dat zijn studieschuld door een schuldsanering in Oostenrijk volledig was teniet gedaan.
De minister verklaarde het bezwaar ongegrond, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij door de schuldsanering in Oostenrijk van zijn studieschuld was bevrijd. In hoger beroep verzocht appellant de Raad om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen, stellende dat zijn studieschuld ingevolge het Unierecht volledig teniet was gegaan.
De Raad oordeelde dat de minister het bestreden besluit niet langer handhaafde, waardoor de aangevallen uitspraak moest worden vernietigd. De Raad verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van 20 juni 2019. De minister werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak van de Raad. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.348,- bedroegen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de financiële situatie van appellant in het kader van de aflossing van zijn studieschuld.