ECLI:NL:CRVB:2023:309

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
22 / 158 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor inrichtings- en stofferingskosten op basis van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand voor inrichtings- en stofferingskosten door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellant, die sinds 1996 bijstand ontvangt, had op 17 februari 2021 bijzondere bijstand aangevraagd voor een bedrag van € 1.425,26. Het college had deze aanvraag afgewezen, omdat de kosten voorzienbaar waren en appellant hiervoor had moeten sparen. De rechtbank Rotterdam had het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Raad overwoog dat inrichtings- en stofferingskosten als algemeen noodzakelijke bestaanskosten worden beschouwd, die in beginsel uit het inkomen moeten worden betaald. Bij de beoordeling van de aanvraag voor bijzondere bijstand moet worden vastgesteld of de kosten noodzakelijk zijn en of deze voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De Raad concludeerde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet had kunnen sparen voor de kosten en dat de kosten bovendien voorzienbaar waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak benadrukt dat bijstandsontvangers in staat geacht worden te sparen voor incidentele kosten, en dat bijzondere bijstand alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden verleend. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.158 PW

Datum uitspraak: 7 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 december 2021, 21/3658 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, nadat het college toestemming had gegeven de zaak zonder zitting af te doen en appellant niet binnen de gestelde termijn heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 1996 bijstand, sinds 1 januari 2015 op grond van de Participatiewet (PW). Van 1 augustus 2018 tot 17 december 2018 en van 29 juni 2019 tot 24 december 2020 ontving appellant bijstand naar de kostendelersnorm op basis van een tweepersoonshuishouden. In de periode tussen 17 december 2018 en 29 juni 2019 en vanaf 24 december 2020 ontvangt appellant bijstand naar de norm van een alleenstaande.
1.2.
Op 17 februari 2021 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor stofferings- en inrichtingskosten voor een bedrag van € 1.425,26.
1.3.
Bij besluit van 31 maart 2021, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 mei 2021 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de kosten voorzienbaar waren en appellant hiervoor had moeten sparen. Daarom is geen sprake van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Inrichtingskosten worden tot de incidenteel voorkomende, algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend. Deze kosten moeten in beginsel worden bestreden uit het inkomen, hetzij door vooraf te sparen, hetzij door achteraf gespreid te betalen. Verlening van bijzondere bijstand is daarom niet mogelijk, tenzij de kosten noodzakelijk zijn als gevolg van bijzondere omstandigheden in het individuele geval die ertoe leiden dat de kosten niet uit de algemene bijstand of de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. De aanvrager moet die bijzondere omstandigheden aannemelijk maken. Dat heeft appellant niet gedaan. Het was voorzienbaar dat appellant de kosten waarvoor hij bijzondere bijstand aanvraagt op enig moment moest maken. Het feit dat appellant bijstand naar de kostendelersnorm ontvangt en dat hij daartegen procedeert maakt dat niet anders.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de voor hem geldende bijstandsnorm niet genoeg is om de noodzakelijke kosten van het bestaan te betalen, laat staan om te sparen. Appellant leeft in armoede. Gespreide betaling achteraf betekent dat hij in schulden wordt geduwd. Appellant zet vraagtekens bij de rechtspraak van de Raad waaruit volgt dat inrichtingskosten als incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan moeten worden gezien. Verder zijn deze kosten al bijzonder vanwege het feit dat ze incidenteel gemaakt moeten worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW moet eerst worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte moet de vraag worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie een zekere beoordelingsruimte.
4.2.
Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich voordeden en dat die kosten in het individuele geval van appellant noodzakelijk waren.
De Raad begrijpt het hoger beroep zo, dat appellant aanvoert dat de kosten wel voortvloeien uit bijzondere omstandigheden en niet uit de norm kunnen worden voldaan.
4.3.
Uitgangspunt is dat een inkomen op bijstandsniveau voorziet in alle (periodiek en incidenteel) voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten, dat wil zeggen: de bestaanskosten die kunnen worden gerekend tot het op minimumniveau algemeen gangbare bestedingspatroon. Alleen in bijzondere omstandigheden is dan aanvullend bijzondere bijstand nodig. Daarom kan op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW alleen recht op bijzondere bijstand bestaan voor zover de betrokkene door bijzondere omstandigheden wordt geconfronteerd met kosten waarin de algemene bijstandsnorm niet voorziet of met kosten waarin de norm wel voorziet maar die hij door bijzondere omstandigheden niet uit de norm kan betalen. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten, is een aspect dat in laatst genoemd kader moet worden beoordeeld.
4.4.
Inrichtings- en stofferingskosten zijn algemeen noodzakelijke bestaanskosten die kunnen worden gerekend tot het op minimumniveau algemeen gangbare bestedingspatroon. Niet valt in te zien waarom dat anders is omdat deze kosten zich incidenteel voordoen. Dat de kosten zich incidenteel voordoen, betekent ook niet dat de kosten reeds daarmee voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Verder zijn de kosten waarvoor appellant nu bijzondere bijstand heeft aangevraagd voorzienbare kosten.
4.5.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet heeft kunnen sparen voor de stofferings- en inrichtingskosten. Appellant heeft gesteld dat hij ten tijde van de aanvraag bijstand naar de kostendelersnorm ontving. Ten tijde van de aanvraag ontving hij echter bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft kennelijk bedoeld dat hij in perioden voor de aanvraag bijstand naar de kostendelersnorm ontving. Ook daarvan uitgaand is deze stelling niet voldoende om aannemelijk te kunnen achten dat hij niet heeft kunnen sparen voor de stofferings- en inrichtingskosten. Bij toepassing van de kostendelersnorm wordt weliswaar minder bijstand verleend dan bij de norm voor alleenstaande, maar in die situatie wordt de betrokkene geacht zijn kosten te kunnen delen met een of meerdere medebewoners. De enkele stelling dat appellant niet heeft kunnen sparen omdat hij bijstand naar de kostendelersnorm ontving, is daarom onvoldoende om aannemelijk te achten dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Appellant ontvangt daarnaast al vanaf 1996 bijstand. Hij heeft gedurende deze lange periode ook kunnen sparen.
4.6.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2023.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) N. van der Horn