ECLI:NL:CRVB:2023:306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2023
Publicatiedatum
17 februari 2023
Zaaknummer
21/3042 WIOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitkering op grond van de Wet Inkomensvoorziening oudere werklozen en jareneis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, geboren in 1957, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet Inkomensvoorziening oudere werklozen (IOW) na een eerdere WW-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant niet voldeed aan de jareneis zoals vastgelegd in de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, en het Uwv had in hoger beroep verzocht om deze uitspraak te bevestigen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellant, die werkzaamheden op [Eiland] had verricht, niet kon worden beschouwd als werknemer in de zin van de WW, omdat zijn werkzaamheden buiten Nederland waren verricht. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de staatkundige wijzigingen van 10 oktober 2010 niet hadden geleid tot een wijziging in de toepasselijkheid van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op het Caribisch Nederland. De Raad bevestigde dat het Caribisch Nederlands socialezekerheidsstelsel een eigen systematiek kent en dat de appellant niet voldeed aan de jareneis. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

21.3042 WIOW

Datum uitspraak: 16 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 augustus 2021, 20/6831 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2023. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellant, geboren op [Geboortedatum] 1957, met ingang van 12 april 2020 tot en met 11 juli 2020 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Appellant heeft op 27 juli 2020 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet Inkomensvoorziening oudere werklozen (IOW). Bij besluit van 30 juli 2020 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant op de eerste dag van zijn WW-uitkering (12 april 2020) niet voldeed aan de jareneis (ook wel vieruit-vijf-eis genoemd) als bedoeld in artikel 42 van de WW.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 22 september 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 juli 2020 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet voldoet aan de jareneis als bedoeld in artikel 42, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, in samenhang bezien met artikel 3, tweede lid, van de WW. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Het standpunt van het Uwv moet zo worden begrepen dat het loon van appellant, voor zover betrekking hebbend op een buiten Nederland vervulde dienstbetrekking – en zodoende niet aan de Nederlandse loonbelasting onderworpen – geen loon is als bedoeld in artikel 42, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de WW. De rechtbank is van oordeel dat dit ook volgt uit artikel 42, tweede lid, van de WW, in samenhang bezien met artikel 3, tweede lid, van de WW. De rechtbank heeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen. De rechtbank heeft overwogen dat ook voor andere hier te lande wonende inwoners bij het al dan niet voldoen aan de jareneis als uitgangspunt geldt dat over de betreffende periode sprake moet zijn van loon als werknemer in de zin van de WW. Voor zover appellant stelt dat ten onrechte door hem op [Eiland] verrichte werkzaamheden niet zijn meegenomen bij de vaststelling van de vier-uit-vijf-eis als bedoeld in artikel 42 van de WW, heeft de rechtbank het volgende overwogen. Hoewel [Eiland] als openbaar lichaam tot het Caribisch deel van Nederland behoort (Caribisch Nederland), betekent dit niet dat appellant in Nederland heeft gewerkt. De hier toepasselijke wettelijke voorschriften zijn, gelet op artikel 2 van de Invoering van de regelgeving met betrekking tot de openbare lichamen Bonaire , Sint Eustatius en Saba (Invoeringswet), niet van toepassing op Caribisch Nederland, zodat [Eiland] niet tot Nederland wordt gerekend. De staatkundige wijzigingen van oktober 2010 hebben er niet toe geleid dat het Europees Nederlandse socialezekerheidsstelsel vanaf die datum ook geldt voor Caribisch Nederland. Het Caribisch Nederlands socialezekerheidsstelsel kent een eigen systematiek. De rechtbank heeft in dit verband verwezen naar de memorie van toelichting bij de Invoeringswet (Kamerstukken II, 2008-2009, 31 957, nr. 3).
3.1
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn arbeidsverleden op [Eiland] meegeteld moet worden bij de vaststelling van het arbeidsverleden als bedoeld in artikel 42 van de WW.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft zich primair op het standpunt gesteld dat een arbeidsverleden op [Eiland] niet kan worden meegeteld bij de jareneis als bedoeld in artikel 42, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de WW. Subsidiair heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant geen gegevens heeft ingebracht over het gestelde arbeidsverleden op [Eiland] .
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Artikel 3 van de IOW luidde ten tijde in geding, voor zover van belang, als volgt:
“1. Recht op uitkering op grond van deze wet heeft de persoon:
a. wiens eerste dag van werkloosheid tussen 30 september 2006 en 1 januari 2020 ligt;
b. die op die dag 60 jaar of ouder is;
c. die op die dag voldeed aan de voorwaarden voor duurverlenging, bedoeld in artikel 42, tweede lid, van de WW, (…)
2. Tevens heeft recht op uitkering op grond van deze wet de persoon:
a. die terzake van een eerder recht op uitkering op grond van de WW aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en c, voldoet;
b. voor wie nadien een nieuw recht op uitkering op grond van de WW is ontstaan terzake waarvan artikel 42b van de WW toepassing heeft gevonden of terzake waarvan voldaan is aan de voorwaarden voor duurverlenging, bedoeld in artikel 42, tweede lid, van de WW, (…)”
4.1.2.
In artikel 42, eerste lid, van de WW is bepaald dat de uitkeringsduur drie maanden is, te rekenen vanaf de eerste dag waarop het recht op uitkering is ontstaan.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onderdeel a, van dit artikel wordt de uitkeringsduur verlengd, indien de werknemer aantoont in de periode van vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaande aan het kalenderjaar waarin zijn eerste werkloosheidsdag is gelegen, in ten minste vier kalenderjaren over 52 of meer dagen per kalenderjaar loon te hebben ontvangen onderscheidenlijk over 208 of meer uren per kalenderjaar loon heeft ontvangen, waarbij vóór 1 januari 2013 52 of meer dagen bepalend is en vanaf 1 januari 2013 208 of meer uren.
4.1.3.
Artikel 3, tweede lid, van de WW bepaalt dat wie zijn dienstbetrekking buiten Nederland vervult niet als werknemer wordt beschouwd.
4.1.4.
Op grond van artikel 14, eerste lid, van de WW, in samenhang bezien met artikel
16, eerste lid van de Wet financiering Sociale Verzekeringen, wordt – voor zover relevant – onder loon verstaan het loon overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964.
4.1.5.
Artikel 2, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 bepaalt, voor zover hier relevant, dat werknemer is de natuurlijke persoon die tot een inhoudingsplichtige in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat of van een inhoudingsplichtige loon geniet uit een vroegere privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking van hemzelf of van een ander, dan wel uit een bestaande privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking van een ander.
Artikel 2, derde lid van deze wet bepaalt dat tenzij werkzaamheden zijn of worden
verricht in een functie van bestuurder of commissaris van een in Nederland gevestigd
lichaam, dan wel in dienstbetrekking bij de Staat der Nederlanden of in het kader van een
uitzending op grond van een verdrag waarbij de Staat der Nederlanden partij is, het eerste
lid niet van toepassing op personen die niet in Nederland wonen, met betrekking tot een
geheel buiten Nederland vervulde dienstbetrekking.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet voldoet aan de jareneis als bedoeld in artikel 42, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de WW, in samenhang bezien met artikel 3, tweede lid, van de WW, wordt gevolgd. Daarbij heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat de staatkundige wijzigingen van 10 oktober 2010, zoals neergelegd in artikel 2 van de Invoeringswet, er niet toe hebben geleid dat [Eiland] tot Nederland moet worden gerekend. Verder heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat het Caribisch Nederlands socialezekerheidsstelsel een eigen systematiek kent. De overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven. Voor een andersluidend oordeel in hoger beroep zijn geen aanknopingspunten.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M.C.G. van Dijk