Op 9 februari 2023 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 januari 2022, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Het Uwv had op 18 oktober 2019 vastgesteld dat appellante vanaf 19 december 2019 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door het Uwv bevestigd na een bezwaar van appellante op 17 juni 2020.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepsgronden van appellante besproken en geoordeeld dat het Uwv terecht had besloten dat appellante niet meer recht had op een uitkering. Appellante voerde in hoger beroep aan dat het Uwv meer beperkingen had moeten opnemen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vanwege haar psychische klachten. De Raad oordeelde echter dat het Uwv al voldoende beperkingen had opgenomen in de FML en dat er geen medische informatie was die de stelling van appellante ondersteunde.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante in staat was de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te verrichten. De beëindiging van de WIA-uitkering per 19 december 2019 werd daarom als terecht beschouwd. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd in het openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.