ECLI:NL:CRVB:2023:302

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2023
Publicatiedatum
17 februari 2023
Zaaknummer
21/3173 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich ziek had gemeld met fysieke en psychische klachten. Appellant had eerder een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en was door het Uwv beoordeeld. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 26 september 2019 38,90% arbeidsongeschikt was en had hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Appellant was het niet eens met deze beslissing en had hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat hij niet op de hoogte was van de noodzaak om een tegenrapportage van een arts in te brengen en dat de rechtbank zijn verzoek om een psychologisch rapport te mogen inbrengen had afgewezen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat de rapporten van de artsen aan de zorgvuldigheidsvereisten voldeden. Appellant had geen nieuwe medische informatie ingebracht die de eerdere beoordelingen van het Uwv zou kunnen weerleggen. De Raad bevestigde dat het Uwv zich op de rapporten van de artsen mocht baseren en dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant correct was vastgesteld. De Raad oordeelde dat het verzoek van appellant om alsnog het psychologisch rapport in te brengen niet kon slagen, omdat dit rapport niet tijdig was ingediend volgens de regels van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 3173 WIA

Datum uitspraak: 16 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 17 juni 2021, 20/4188 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2022. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als docent voor 25,75 uur per week. Op 28 september 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met fysieke en later ook psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 september 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 23 oktober 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 26 september 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 38,90% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 oktober 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 28 augustus 2020 met een gewijzigde FML van 30 augustus 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 3 oktober 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de door appellant in bezwaar ingebrachte medische informatie aanleiding gezien voor het aanscherpen van de belasting van appellant op tillen en dragen. Voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft dit geen gevolgen gehad.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het ter zitting gedane verzoek van appellant om een psychologisch rapport van 5 november 2020 in te brengen en in verband hiermee de zaak aan te houden, afgewezen wegens strijd met de goede procesorde. De rechtbank heeft verder overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Het Uwv mocht het bestreden besluit op de rapporten van de (verzekerings)artsen baseren. Ook is de rechtbank niet gebleken dat de medische beoordeling onjuist was. Appellant heeft in beroep geen medische informatie ingebracht ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij meer beperkt is. Weliswaar kan appellant slechts gedurende de helft van de werkdag staan tijdens het werk, maar dat is niet tegenstrijdig met de aangenomen werktijden van acht uren per dag. Appellant kan namelijk het andere deel van de werkdag een andere werkhouding aannemen. Appellant heeft in beroep geen medische informatie ingebracht die dat weerspreekt. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd waarom het niet medisch geïndiceerd is dat appellant een verschoningsruimte op het werk nodig heeft. De rechtbank heeft deze motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd. Nu de medische beoordeling juist is geacht en appellant geen gronden heeft ingebracht tegen de arbeidskundige grondslag, heeft de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van de geduide functies. Het Uwv heeft terecht bepaald dat appellant vanaf 26 september 2019 in aanmerking komt voor een WIA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 38,90%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij niet wist dat hij een tegenrapportage van een arts had moeten inbrengen. Hij wil dit graag alsnog doen in hoger beroep. Appellant heeft ter zitting van de rechtbank een psychologisch rapport willen inbrengen, maar dat heeft de rechtbank geweigerd. Toch heeft de rechtbank een oordeel over dit stuk gegeven, dat niet juist is. Het verbaast appellant dat de rechtbank uitgaat van een neutrale visie van de Uwvartsen en Uwv-arbeidsdeskundigen. Die vertegenwoordigen de visie van het Uwv. Als appellant dan verzoekt een tegengestelde visie in te brengen, dan wordt dit geweigerd. De rechtbank heeft geen inlevingsvermogen getoond. Appellant is ziek en moet zich verweren tegen een goed geoliede machine als het Uwv. Het leven van appellant is een puinhoop geworden door zijn ziekte en zijn vaardigheden liggen niet in het voeren van gerechtelijke procedures. Appellant is ook verbaast over het feit dat de rechtbank direct uitspraak heeft gedaan. Dit wekt de schijn dat het oordeel al voor de aanvang van de zitting gevormd was. Dit voelt als burger erg machteloos. Appellant verzoekt hem in de gelegenheid te stellen alsnog het psychologisch rapport van 5 november 2020 ter beoordeling in brengen en een rapport te mogen laten maken door een niet-Uwv-arts of arbeidsdeskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 september 2019 heeft vastgesteld op 38,90%.
4.3.
De grond van appellant dat de rechtbank hem had moeten toestaan alsnog het gestelde psychologisch rapport van 5 november 2020 in te brengen, slaagt niet. De rechtbank heeft terecht gewezen op artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat partijen tot tien dagen voor de zitting stukken kunnen inbrengen. Het gestelde psychologisch rapport dateert van ver voor de zitting van de rechtbank op 17 juni 2021. Niet valt in te zien dat appellant dit rapport niet eerder had kunnen inbrengen. De rechtbank heeft het verzoek om aanhouding van appellant dan ook op goede gronden wegens strijd met de goede procesorde afgewezen. Bovendien blijkt uit de zittingsaantekeningen van de rechtbank dat appellant en zijn gemachtigde dit rapport niet hadden meegenomen naar de zitting, zij hebben enkel vermeld wat de summiere inhoud van dit stuk volgens hen is. Daarover heeft de rechtbank terecht opgemerkt dat die informatie niet anders is dan de informatie die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de heroverweging is betrokken.
4.4.
Het standpunt van appellant dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak uitgaat van een neutrale visie van de artsen en arbeidsdeskundigen van het Uwv, terwijl deze volgens appellant de visie van het Uwv vertegenwoordigen, wordt niet gevolgd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak vermeld aan welke zorgvuldigheidseisen de rapporten van de artsen van het Uwv moeten voldoen en dat het vervolgens aan de rechtzoekende is om aannemelijk te maken dat de rapporten niet aan die vereisten voldoen en of dat de medische beoordeling onjuist is. Appellant heeft dit niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de rapporten van de artsen van het Uwv voldoen aan de zorgvuldigheidsvereisten en dat het Uwv zich in het bestreden besluit op deze rapporten mocht baseren.
4.5.
Hoewel appellant daartoe meermaals in de gelegenheid is gesteld, heeft hij ook in hoger beroep het gestelde psychologisch rapport van 5 november 2020 niet ingebracht. Appellant heeft ook geen andere medische stukken ingebracht die twijfel doen zaaien aan het medisch oordeel over de mogelijkheden en beperkingen van appellant. De rechtbank wordt dan ook gevolgd in haar oordeel dat niet is gebleken dat de medische beoordeling door het Uwv onjuist is.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) O.N. Haafkes