ECLI:NL:CRVB:2023:301

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2023
Publicatiedatum
17 februari 2023
Zaaknummer
2/720 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv over zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die zich op 17 november 2017 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 10 november 2019 een mate van arbeidsongeschiktheid van 57,57% had. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat hij meer beperkt was dan het Uwv had vastgesteld, met ernstige pijnklachten en psychische problemen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld, waaronder de stelling dat er een medische noodzaak was voor een urenbeperking. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De rapporten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen zijn voldoende onderbouwd en er is geen nieuwe informatie die de eerdere conclusies van het Uwv kan ondermijnen. De Raad bevestigt dat de FML van 3 oktober 2019 correct is en dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank blijft in stand.

Uitspraak

22.720 WIA

Datum uitspraak: 16 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 februari 2022, 20/6836 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. van der Veen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft mr. E.W.J.M. Janssens, advocaat, zich als gemachtigde gesteld.
De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Janssens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als operator voor 40 uur per week. Op
17 november 2017 heeft hij zich voor dit werk ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 oktober 2019.
Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens voorbeeldfuncties geselecteerd met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 57,57%. Bij besluit van
12 november 2019 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 10 november 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend.
1.2.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 november 2019 bij besluit van 23 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 24 maart 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van
22 april 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling of de motivering daarvan. Appellant heeft in beroep een expertise ingediend, opgesteld door P.J.A.J. van Amelsfoort, verzekeringsarts, en M. Overduin, arbeidsdeskundige. In reactie op het namens appellant opgestelde rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in rapporten van 4 mei 2021 en 14 juli 2021 geconcludeerd dat er medisch inhoudelijk geen nieuwe informatie wordt ingebracht. De expertise die appellant in beroep heeft overgelegd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen van het Uwv hebben vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de lichamelijke en psychische klachten van appellant en dat bij het opstellen van de FML met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening is gehouden. De rechtbank heeft van belang geacht dat de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts geen aanvullende informatie bij zijn beoordeling heeft betrokken en dat zijn onderzoeksbevindingen niet wezenlijk verschillen van de die van de verzekeringsarts. Uit de formulering van de medische beschouwing in de rapportage van Van Amelsfoort volgt dat de motivering van de gestelde beperkingen is terug te voeren op wat appellant zelf over zijn situatie heeft verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op het expertise rapport voldoende heeft gemotiveerd dat er geen grond is om de FML aan te passen. De rechtbank ziet geen reden om te oordelen dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkt is dan het Uwv heeft vastgesteld. Appellant heeft erop gewezen dat er sprake is van ernstige pijnklachten in rug, nek en schouders. Bewegen is zeer pijnlijk en dient zoveel mogelijk te worden vermeden. Er is tevens sprake van psychische klachten, depressieve gevoelens en angstklachten. Vanwege de pijnklachten is er sprake van een slaapstoornis en daardoor is appellant oververmoeid. Appellant heeft gewezen op het door hem in beroep overgelegde deskundigenrapport en stelt dat is vastgesteld dat behandelingen niet hebben geleid tot afname van de klachten, laat staan van verbetering van de belastbaarheid. Daarom is er volgens appellant aanleiding om een urenbeperking op te leggen vanwege de vermoeidheid. Appellant heeft verder de Raad verzocht om een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige te benoemen omdat hij van mening is dat hij voldoende twijfel heeft opgeroepen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 november 2019 heeft vastgesteld op 57,57%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
De stelling van appellant dat hij op de datum in geding meer beperkt was dan door het Uwv is aangenomen wordt niet gevolgd. Het standpunt van de medisch adviseur dat er een indicatie is voor een urenbeperking omdat bij appellant sprake is van een energetisch probleem gekenmerkt door forse moeheidsklachten als gevolg van een slaapstoornis alsmede een chronische pijn, is niet onderbouwd in het licht van de Standaard vermindering arbeidsduur (de Standaard). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op de door appellant ingediende expertise in de rapporten van 4 mei 2021 en 14 juli 2021, onder verwijzing naar de Standaard, toereikend gemotiveerd dat er geen medische grondslag is voor aanpassing van de FML. Terecht is van belang geacht dat aan de omkering van het dagnachtritme bij appellant geen verstoring in de energiehuishouding ten grondslag ligt. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de totale behoefte aan slaap en rust niet is toegenomen als gevolg van een medische aandoening en dat er geen medische noodzaak is voor een urenbeperking vanwege extra recuperatieperiodes.
4.3.2.
Uit de door de verzekeringsartsen opgestelde rapporten volgt dat de beperkingen in de FML aansluiten bij de aandoeningen van appellant. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de FML. Daarom wordt het verzoek om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML van 3 oktober 2019, is er geen reden om te twijfelen aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.R. Kokhuis