ECLI:NL:CRVB:2023:300

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2023
Publicatiedatum
17 februari 2023
Zaaknummer
21/3431 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering na zorgvuldige verzekeringsgeneeskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante, die zich op 29 mei 2019 ziek meldde met psychische klachten, had een ZW-uitkering ontvangen van het Uwv. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 28 juni 2020, omdat appellante in staat werd geacht meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat haar beperkingen onvoldoende waren erkend.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was verricht. De Centrale Raad van Beroep heeft deze conclusie bevestigd. De Raad oordeelde dat de arts van het Uwv voldoende informatie had verzameld en dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend waren. Appellante had aangevoerd dat haar psychische klachten, waaronder PTSS, niet goed waren beoordeeld, maar de Raad vond geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de rol van de arbeidsdeskundige in het vaststellen van de arbeidsmogelijkheden van de appellante.

Uitspraak

21 3431 ZW

Datum uitspraak: 16 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 5 augustus 2021, 20/1376 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Widt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als souschef voor gemiddeld ongeveer 38 uur per week. Op 29 mei 2019 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Haar dienstverband is met ingang van 1 juli 2019 geëindigd. Het Uwv heeft appellante met ingang van 1 juli 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv het dossier bestudeerd en telefonisch met appellante gesproken. De arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 mei 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd binnen vijf SBC-codes en op basis van de drie SBC-codes met de hoogste lonen berekend dat appellante nog haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 26 mei 2020 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 28 juni 2020 (datum in geding) beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 juni 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 juni 2020 ten grondslag.
2.1.
Appellante heeft in beroep tegen het bestreden besluit medische stukken ingediend. Naar aanleiding van deze stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 28 september 2020 gerapporteerd en een gewijzigde FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 30 september 2020 één van de geselecteerde SBC-codes verworpen en binnen een andere SBC-code een geselecteerde functie verworpen en daarvoor in de plaats een andere functie geselecteerd. Op basis van de drie SBC-codes met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep appellante onveranderd in staat geacht om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht. In het kader van de EZWb heeft de arts dossierstudie verricht, waaronder het spreekuurverslag van 23 september 2019 in het kader van de ZW, en telefonisch met appellante gesproken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd en kennisgenomen van de medische stukken die appellante in beroep heeft ingediend en de FML naar aanleiding daarvan aangepast. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar bevindingen inzichtelijk toegelicht en is niet gebleken dat zij aspecten van de gezondheidstoestand van appellante heeft gemist. De rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn bovendien overtuigend en de rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de daarin getrokken conclusies. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat de geschiktheid van de in beroep geselecteerde functies afdoende is gemotiveerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Omdat de FML in beroep is gewijzigd, heeft de rechtbank, met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het door appellante betaalde griffierecht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat haar beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn onderschat. Het onderzoek was niet diepgaand genoeg, met name doordat de arts tijdens het telefoongesprek onvoldoende heeft doorgevraagd naar haar psychische klachten en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen contact gehad met appellante. Appellante heeft ernstige
burn-outklachten die verband houden met onverwerkte zware trauma’s uit het verleden
(o.a. PTSS). Verder blijkt uit het dossier dat sprake was van ernstige slapeloosheid en vermoeidheidsklachten en dat appellante op de datum in geding al therapieën volgde en was doorverwezen voor verdere behandeling, die onder andere was gericht op het verwerken van trauma’s. Gelet hierop had volgens appellante een urenbeperking moeten worden aangenomen. Tot slot heeft appellante erop gewezen dat de gemeente haar (gedeeltelijk) heeft vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen in het kader van de Participatiewet. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een behandelplan van het Centrum voor Psychotrauma Mediant, waar appellante vanaf 8 december 2021 in behandeling is, een Werkplan van het Uwv WERKbedrijf van 31 juli 2020 en besluiten van de gemeente Enschede uit 2012 en 2022 ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 september 2022, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht. Uit het dossier komt naar voren dat appellante zich heeft ziek gemeld vanwege burn-outklachten, die werden gerelateerd aan overbelasting in haar werk in combinatie met een lastige thuissituatie. Uit het rapport van 15 mei 2020 blijkt dat tijdens het telefoongesprek op 8 mei 2020 de arts van het Uwv uitgebreid met appellante heeft gesproken over haar klachten en de door haar ervaren belemmeringen. Ook is gesproken over de behandeling, die destijds bestond uit (online) gesprekken met de praktijkondersteuner van de huisarts met een frequentie van één keer per één à twee weken. Anders dan appellante heeft gesteld, valt niet in te zien dat de arts van het Uwv tijdens het telefoongesprek onvoldoende zou hebben doorgevraagd en daardoor geen volledig beeld zou hebben gekregen van haar medische situatie, zoals die op dat moment bestond. In bezwaar heeft appellante aangegeven dat zij nog in behandeling was bij de praktijkondersteuner. Zij heeft echter afgezien van de mogelijkheid om haar bezwaren mondeling toe te lichten tijdens een hoorzitting.
4.3.
In beroep is naar voren gekomen dat appellante trauma-gerelateerde klachten heeft die zijn geduid als passend bij PTSS en dat zij is verwezen naar Mediant voor behandeling van deze klachten. Vanwege de verhoogde prikkelbaarheid en angstproblematiek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante verdergaand beperkt geacht in het persoonlijk en sociaal functioneren. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de gewijzigde FML van 28 september 2020. In verband met de klachten van slapeloosheid en vermoeidheid is in de FML opgenomen dat appellante niet ’s avonds, ’s nachts of in wisseldiensten kan werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat als de werkomstandigheden voldoende stressvrij zijn, er geen reden is om beperkingen aan te nemen in het aantal uren dat appellante per dag en per week kan werken. Van intensieve (traumagerichte) behandeling was op de datum in geding nog geen sprake, waardoor er ook op grond daarvan geen aanleiding was om een urenbeperking aan te nemen.
4.4.
Het feit dat appellante door de gemeente (gedeeltelijk) is vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen in het kader van de Participatiewet leidt niet tot een ander oordeel. Aan dergelijke besluiten ligt een ander beoordelingskader ten grondslag dan aan een beoordeling van de arbeidsbeperkingen in het kader van de ZW. Bovendien hebben de besluiten van de gemeente geen betrekking op de datum in geding en is niet duidelijk of hieraan een onderzoek door een arts vooraf is gegaan. Uit het Werkplan van het Uwv WERKbedrijf blijkt dat in juli 2020 telefonisch met appellante is gesproken over de gestelde diagnose en de op dat moment nog lopende beroepsprocedure. Afgesproken is dat nieuwe afspraken zouden worden gemaakt nadat appellante contact had gehad met haar advocaat en dat zij tot die tijd werd ontheven van de sollicitatieplicht. Ook hieruit kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de arbeidsbeperkingen onjuist heeft vastgesteld. In reactie op het behandelplan van Mediant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 23 september 2022 inzichtelijk toegelicht dat hieruit geen nieuwe gegevens naar voren komen ten opzichte van de stukken, van onder andere Mediant, die in beroep zijn ingediend.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de geschiktheid van de in beroep geselecteerde functies afdoende is gemotiveerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) O.N. Haafkes