ECLI:NL:CRVB:2023:299

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2023
Publicatiedatum
17 februari 2023
Zaaknummer
21/3639 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn WGA-loonaanvullingsuitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die eerder 100% arbeidsongeschikt was verklaard, had zijn uitkering zien beëindigen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. Appellant had aangevoerd dat zijn beperkingen waren onderschat en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de uitkomsten van MRI-scans. De Raad concludeerde echter dat de verzekeringsartsen de medische situatie van appellant zorgvuldig hadden beoordeeld en dat de aangenomen beperkingen passend waren. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de klachten van appellant en dat de geselecteerde functies binnen de vastgestelde beperkingen pasten. Het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat er geen twijfel bestond over de medische beoordeling. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

21 3639 WIA

Datum uitspraak: 16 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 augustus 2021, 20/5982 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Tevens was [naam tolk] aanwezig als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als postsorteerder voor gemiddeld ongeveer 15 uur per week. Op 26 januari 2007 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Later zijn ook psychische klachten ontstaan. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 23 januari 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 23 februari 2011 een
WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 april 2019. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 8 mei 2019 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant met ingang van 15 november 2019 (datum in geding) beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 22 september 2020 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een deel van de geselecteerde functies verworpen en de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op minder dan 35%. Bij besluit van 7 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Tijdens de beroepsprocedure heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 7 januari 2021 opnieuw een gewijzigde FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de in bezwaar geselecteerde functies op basis van deze FML nog steeds passend zijn.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en de getrokken conclusies kan dragen. Het Uwv heeft de resultaten van het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. Appellant heeft in beroep geen nieuwe, medisch objectiveerbare feiten aangevoerd op grond waarvan de medische beoordeling voor onjuist zou moeten worden gehouden. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat het Uwv bij de herbeoordeling terecht heeft gekeken naar de beperkingen die appellant had op de datum in geding en niet naar de beperkingen die zijn vastgesteld bij de beoordeling in 2009. De verzekeringsartsen hebben bovendien niet betwist dat appellant beperkt is in zijn fysieke belastbaarheid door met name zijn rugklachten, maar zij achten hem wel geschikt voor rugsparend werk. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft toegelicht dat de geselecteerde functies, ondanks de daarin voorkomende signaleringen, passen binnen de bij appellant vastgestelde beperkingen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de ernst van zijn beperkingen is onderschat. Hij is van mening dat de verzekeringsartsen ten onrechte voorbij zijn gegaan aan de uitkomsten van de diverse MRI-scans die van zijn rug en nek zijn gemaakt. Uit deze scans blijkt dat sprake is van een (wervelkanaal)vernauwing en Tarlov cysten in de rug. Deze aandoeningen kunnen volgens appellant de klachten aan zijn rug en benen verklaren. Ook in de nek is sprake van een vernauwing, dit zou de oorzaak kunnen zijn van zijn schouder- en armklachten. Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat bij de WIA-beoordeling in 2009 verdergaande beperkingen zijn aangenomen. Hij heeft gesteld dat zijn medische situatie sindsdien niet is verbeterd en de destijds vastgestelde beperkingen daarom ook op de datum in geding hadden moeten worden aangenomen. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat als uit wordt gegaan van de beperkingen voor reiken en frequent reiken tijdens het werk die in 2009 zijn vastgesteld, dit betekent dat alle geselecteerde functies moeten komen te vervallen. Appellant heeft verder naar voren gebracht dat bij het lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts is gebleken dat sprake is van krachtvermindering van de handen en beperkte beweeglijkheid van de heupen beiderzijds. Hiermee is bij het opstellen van de FML ten onrechte geen rekening gehouden. Daar komt nog bij dat appellant zowel tijdens het spreekuur als tijdens de hoorzitting naar voren heeft gebracht dat hij plasklachten heeft en daardoor ’s nachts vaak zijn bed uit moet. Doordat appellant een slechte nachtrust heeft, is hij overdag vermoeid en niet in staat om fulltime te werken. In aanvulling op de reeds in het dossier aanwezig medische stukken, heeft appellant in hoger beroep een brief van een anesthesioloog-pijnspecialist van 11 maart 2022, een brief van een klinisch psycholoog van 15 december 2021 en een brief van een reumatoloog van 19 januari 2022 ingediend. Omdat hij van mening is dat moet worden getwijfeld aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen, heeft appellant de Raad verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 december 2021, 5 mei 2022 en 26 oktober 2022 verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant heeft beëindigd per 15 november 2019.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de bij appellant bestaande klachten, waaronder de klachten aan zijn rug/benen en schouders/armen. In verband met deze klachten zijn diverse beperkingen aangenomen in rubriek 3 (aanpassing aan fysieke omgevingseisen), 4 (dynamische handelingen) en 5 (statische houdingen) van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de verslagen van de MRI-scans van de nek en rug van 3 oktober 2019 en 28 juli 2020 betrokken in zijn heroverweging in bezwaar en in zijn rapporten van 22 september 2020 en 7 januari 2021 toegelicht dat er, afgezien van een beperking op beoordelingspunt 4.10 (buigen), geen aanleiding is om verdergaande beperkingen aan te nemen in de fysieke belastbaarheid. Hij heeft uiteengezet dat de uitkomsten van de MRI-scans moeten worden bezien in samenhang met de bevindingen bij lichamelijk onderzoek. Het is duidelijk dat appellant lage rugklachten heeft, maar er is geen sprake van een acute hernia. Uit de
MRI-scans blijkt niet dat sprake is van wortelcompressie en ook bij het lichamelijk onderzoek waren er geen duidelijke verschijnselen van een acute hernia. Over de nek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog opgemerkt dat de afwijkingen die zichtbaar zijn op de MRI-scan passend zijn bij de leeftijd en niet wijzen op pathologie. Hiermee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn conclusie over de voor appellant op de datum in geding geldende beperkingen – aan de hand van de actuele onderzoeksbevindingen en medische informatie – voldoende inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd. Dat ruim tien jaar eerder bij de toekenning van de WIA-uitkering verdergaande beperkingen zijn aangenomen vanwege de lichamelijke klachten is onder deze omstandigheden geen reden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Een herbeoordeling is een nieuwe beoordeling over de datum die daarbij in geding is. Het is in zijn algemeenheid niet zo dat het Uwv elke afwijking van een eerdere beoordeling moet motiveren (vergelijk de uitspraak van de Raad van 9 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1401).
4.4.
De stelling van appellant dat in de FML rekening had moeten worden gehouden met een verminderde knijpkracht van zijn handen en beperkte beweeglijkheid van zijn heupen wordt niet gevolgd. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 18 april 2019 blijkt weliswaar dat bij het lichamelijk onderzoek de knijpkracht van de handen door appellant als verminderd werd aangegeven, maar dat hierbij duidelijk was dat hij niet zijn best deed. Wat betreft de heupen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht dat de licht beperkte beweeglijkheid past bij de lage rugklachten en er geen specifieke afwijkingen zijn. Er is daarom geen reden om aanvullende beperkingen aan te nemen. Ook de grond dat appellant vanwege een verstoorde nachtrust door plasklachten niet fulltime kan werken, slaagt niet. Dat bij appellant sprake is van prostaathypertrofie en hij daar medicatie voor gebruikt, was bekend bij de verzekeringsartsen, waarbij is overwogen dat een urenbeperking niet aan de orde is, omdat geen sprake is van een aandoening die een sterke energetische belemmering oplevert. Daarbij is opgemerkt dat als appellant werk heeft dat past bij zijn psychische en lichamelijke beperkingen er geen noodzaak is om een urenbeperking aan te nemen op preventieve basis. Ook wat betreft de beschikbaarheid valt appellant niet onder de criteria. Er is geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. In dit verband wordt nog opgemerkt dat uitsluitend parttimefuncties aan de schatting ten grondslag zijn gelegd.
4.5.
Ook de medische stukken die appellant in hoger beroep heeft ingediend, geven geen aanleiding om anders te oordelen. Uit de brief van de anesthesioloog-pijnspecialist en de brief van de reumatoloog blijkt dat op 19 oktober 2021 en 10 januari 2022 opnieuw MRI-scans zijn gemaakt van respectievelijk de rug en de nek. Voor zover de uitkomsten van deze MRI-scans afwijken van de eerder gemaakte scans kan daaruit niet worden afgeleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen heeft onderschat. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat ook de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek door de anesthesioloog-pijnspecialist niet wijzen op een radiculair beeld. Over de brief van een klinisch psycholoog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht dat deze brief betrekking heeft op een onderzoek dat ruim na de datum in geding is uitgevoerd en dat de hierbij gestelde diagnose geen aanleiding geeft om op de datum in geding verdergaande beperkingen aan te nemen. Vanwege de spanningsklachten van appellant op die datum zijn reeds beperkingen aangenomen in rubriek 1 (persoonlijk functioneren), 2 (sociaal functioneren) van de FML, die zowel in bezwaar als in beroep zijn aangescherpt. Daarnaast is in rubriek 6 (werktijden) opgenomen dat appellant niet ’s nachts kan werken. Niet is gebleken dat hiermee onvoldoende tegemoet is gekomen aan de destijds bestaande psychische klachten.
4.6.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.7.
Ook het oordeel van de rechtbank dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft toegelicht dat de geselecteerde functies, ondanks de daarin voorkomende signaleringen, passen binnen de bij appellant vastgestelde beperkingen, wordt onderschreven.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) O.N. Haafkes