ECLI:NL:CRVB:2023:297

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2023
Publicatiedatum
17 februari 2023
Zaaknummer
22/1001 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv over zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant had zich op 21 september 2011 ziekgemeld en ontving vanaf 18 september 2013 een WIA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2016 werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 42,16%. In 2020 vroeg de garantsteller van zijn failliete werkgever opnieuw om herbeoordeling, wat leidde tot een vaststelling van 42,32% arbeidsongeschiktheid. Het Uwv handhaafde deze beslissing, maar appellant ging in beroep.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat appellant niet kon accepteren. In hoger beroep voerde hij aan dat de verzekeringsarts onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen reden was om meer beperkingen aan te nemen. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had overwogen dat de beperkingen van appellant correct waren vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 juli 2021. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts voldoende had gemotiveerd dat meer beperkingen een anti-revaliderend effect zouden hebben en dat appellant geen medische onderbouwing had gepresenteerd voor zijn standpunt.

De Raad concludeerde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 2 maart 2020 terecht had vastgesteld op 43,35%. De aangevallen uitspraak werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.1001 WIA

Datum uitspraak: 16 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 februari 2022, 21/3845 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om
veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2023, waar – met bericht – niemand is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 21 september 2011 ziekgemeld. Na voltooiing van de wachttijd heeft het Uwv appellant per 18 september 2013 een uitkering toegekend op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Naar aanleiding van een verzoek om een herbeoordeling door de garantsteller van de failliete werkgever van appellant, heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 9 november 2016 meer arbeidsgeschikt is en het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 42,16%. Dit besluit is na een bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsprocedure in stand gebleven.
1.2.
Op 26 februari 2020 heeft de garantsteller opnieuw om een herbeoordeling gevraagd. Op 22 oktober 2020 heeft een telefonisch spreekuurcontact plaatsgevonden tussen appellant en een arts van het Uwv. Vervolgens is appellant opgeroepen voor een fysiek spreekuurcontact met een verzekeringsarts op 7 december 2020. De arts heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 7 december 2020 en hij heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld waarin de belastbaarheid van appellant is weergegeven. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 42,32% bedraagt. Bij besluit van 9 december 2020 is vastgesteld dat appellant ongewijzigd 35 tot 45% arbeidsongeschikt blijft. Het bezwaar tegen het besluit van 9 december 2020 is bij beslissing op bezwaar van 26 augustus 2021 (bestreden besluit) gegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 19 juli 2021 geschreven dat de FML op een onderdeel een aanpassing behoeft en een nieuwe FML opgesteld, gedateerd op 19 juli 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 1 augustus 2021 de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 43,35%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat de verzekeringsartsen in hun rapporten duidelijk hebben uitgelegd waarom appellant niet volledig arbeidsongeschikt is. Alle klachten van appellant zijn beoordeeld. Zo is appellant bekend met chronische vermoeidheidsklachten, aspecifieke rugklachten met uitstraling naar linkerbeen/voet, depressieve klachten en gevoelsstoornissen in twee vingers. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hier opnieuw naar gekeken en heeft de beperkingen verder aangescherpt in de FML van 19 juli 2021. Hij heeft voldoende gemotiveerd dat er geen reden is om meer beperkingen aan te nemen, omdat dit anders een anti-revaliderend effect zou kunnen hebben. Appellant moet juist meer bewegen zonder dat hij zichzelf overbelast. De rechtbank kan deze toelichting goed volgen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullend toegelicht dat niet wordt ontkend dat appellant toegenomen klachten ervaart, maar dat daarvoor geen objectiveerbare medische oorzaak is te vinden. Appellant heeft al geruime tijd geen behandeling gezocht voor zijn depressieve klachten en hij heeft ook geen medische informatie ter onderbouwing van zijn standpunt overgelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft drie functies geselecteerd op basis van de FML. Hij heeft voldoende gemotiveerd dat appellant de werkzaamheden die horen bij deze functies kan verrichten. Appellant heeft geen arbeidskundige gronden aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat de functies niet geschikt zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte wordt opgemerkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat er geen reden is om meer beperkingen aan te nemen, omdat dit anders een anti-revaliderend effect zou kunnen hebben. Niet duidelijk is waarom het aannemen van meer beperkingen een anti-revaliderend effect op zou hebben. In het stellen van meer beperkingen komt immers uitsluitend tot uiting dat de verzekeringsarts tot het oordeel is gekomen dat appellant meer beperkt is dan voorheen gedacht. Appellant ziet niet in hoe een dergelijk oordeel er debet aan zou kunnen zijn dat hij anti-revaliderend gedrag zou vertonen. Dit zou bovendien impliceren dat een verzekeringsarts het stellen van de juiste beperkingen onder bepaalde omstandigheden ondergeschikt zou maken aan de veronderstelling dat dit wellicht een negatief effect zou kunnen hebben op het revalidatiegedrag van een patiënt. Voorts wordt opgemerkt dat het niet hebben van behandeling nooit een argument kan zijn om aan te nemen dat de gepresenteerde klachten geen medische oorzaak zouden hebben. De verzekeringsarts heeft niet voldoende duidelijk gemaakt waarom er geen sprake zou zijn van een toename van deze klachten. De rechtbank is ten onrechte in deze conclusie van de verzekeringsarts meegegaan.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 2 maart 2020 terecht heeft vastgesteld op 43,35%.
4.2.1.
Met de rechtbank oordeelt de Raad dat deze vraag bevestigend wordt beantwoord. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank terecht overwogen dat de beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld in de FML van 19 juli 2021. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank en neemt deze over. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische stukken ingebracht die zijn standpunt dat hij meer beperkingen heeft, onderbouwen.
4.2.2.
De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat er geen reden is om meer beperkingen aan te nemen, omdat dit anders een anti-revaliderend effect zou kunnen hebben, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 19 juli 2021 en 8 november 2021 uitgelegd dat, in het geval van appellant, inactiviteit het opbouwen van de conditie in de weg staat. Het leidt tot een verlaagde tolerantie voor inspanning en een toenemende aandacht en gevoeligheid voor de klachten, waardoor er gemakkelijk een vicieuze cirkel ontstaat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich hierbij gebaseerd op eigen onderzoek en dossieronderzoek.
4.2.3.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het niet hebben van behandeling nooit een argument kan zijn om aan te nemen dat de gepresenteerde klachten geen medische oorzaak hebben en dat dat de verzekeringsarts evenmin voldoende duidelijk heeft kunnen maken waarom er geen sprake is van een toename van klachten. De Raad oordeelt dat ook deze beroepsgrond niet slaagt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het geheel van eigen onderzoeken, de informatie van appellant zelf en de informatie in het dossier gewogen en de bevindingen volledig, inzichtelijk en navolgbaar in rapporten neergelegd. Wat appellant daar tegenover heeft gesteld, is niet met medische informatie onderbouwd en biedt daarom geen aanleiding voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 juli 2021 zijn de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend voor appellant.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak
moet worden bevestigd. Dit betekent dat er geen aanleiding is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) C.G. van Straalen