ECLI:NL:CRVB:2023:28

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
10 januari 2023
Zaaknummer
21 / 1969 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van besluiten op bezwaar inzake bijstandsverlening en dwangsommen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de bijstandsverlening aan appellante op grond van de Participatiewet (PW) en de vraag of er dwangsommen verschuldigd zijn. Appellante had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Helder, die haar bijstandsverlening hadden verlaagd en later herroepen. De Raad oordeelt dat de besluiten van 23 januari 2020 en 28 februari 2020 moeten worden aangemerkt als beslissingen op bezwaar, en dat de besluitvorming over de wezenlijke onderdelen van de bezwaarschriften al had plaatsgevonden bij deze besluiten. Hierdoor zijn er geen dwangsommen verschuldigd, aangezien het college tijdig op de bezwaren heeft beslist. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken van de rechtbank, die eerder de besluiten van het college gedeeltelijk had vernietigd maar geen dwangsommen heeft toegewezen. De Raad heeft ook overwogen dat de rechtbank terecht geen bijzondere omstandigheden aanwezig achtte voor een hogere proceskostenvergoeding, en dat de wegingsfactor voor de proceskosten correct was vastgesteld op 1,0, gezien het aantal samenhangende zaken.

Uitspraak

21/1969 PW en 21/1970 PW
Datum uitspraak: 10 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 17 mei 2021, 20/2263 en 20/2266 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Helder (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. van Deuzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Deuzen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.B. Holtjer-van Slooten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 25 juli 2019 heeft het college de bijstand van appellante bij wijze van maatregel met ingang van 1 augustus 2019 voor de duur van een maand met 100% verlaagd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij brief van 10 januari 2020 heeft appellante het college in gebreke gesteld in verband met het uitblijven van een besluit op haar bezwaarschrift. Bij besluit van 23 januari 2020 heeft het college het besluit van 25 juli 2019 herroepen.
1.3.
Bij besluit van 27 februari 2020 heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 juli 2019 niet-ontvankelijk verklaard, de kosten van bezwaar toegekend tot een bedrag van € 1.050,- en de wettelijke rente vergoed tot een bedrag van € 10,35. Aan het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar ligt ten grondslag dat geen sprake is van (voldoende) procesbelang, aangezien het besluit van 25 juli 2019 is herroepen.
1.4.
Bij besluit van eveneens 27 februari 2020 (dwangsombesluit 1) heeft het college appellante meegedeeld dat geen dwangsom is verschuldigd. Hieraan ligt ten grondslag dat het besluit van 25 juli 2019 is herroepen en het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard.
1.5.
Bij besluit van 26 september 2019 heeft het college de aanvraag van appellante om een individuele inkomenstoeslag op grond van de PW afgewezen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 5 december 2019 heeft het college de aanvraag opnieuw afgewezen, met een wijziging van de motivering. Bij besluit van 28 februari 2020 heeft het college appellante alsnog een individuele inkomenstoeslag toegekend. Bij brief van 13 maart 2020 heeft appellante het college in gebreke gesteld in verband met het uitblijven van een besluit op haar bezwaarschrift.
1.6.
Bij besluit van 6 april 2020 heeft het college het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 26 september 2019 en 5 december 2019 niet-ontvankelijk verklaard, de kosten van bezwaar toegekend tot een bedrag van € 1.050,- en het verzoek om wettelijke rente afgewezen. Aan het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar ligt ten grondslag dat geen sprake is van (voldoende) procesbelang, aangezien de besluiten van 26 september 2019 en
5 december 2019 zijn ingetrokken.
1.7.
Bij besluit van eveneens 6 april 2020 (dwangsombesluit 2) heeft het college appellante meegedeeld dat geen dwangsom is verschuldigd. Hieraan ligt ten grondslag dat alsnog een individuele inkomenstoeslag is toegekend en het bezwaar tegen de besluiten van 26 september 2019 en 5 december 2019 kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het in 1.3 genoemde besluit van 27 februari 2020 gegrond verklaard, dat besluit gedeeltelijk vernietigd, de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand gelaten, het college opgedragen het betaalde griffierecht aan appellante te vergoeden, en het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.068,-. Met toepassing van artikel 4:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft het college het beroep mede gericht geacht tegen dwangsombesluit 1. De rechtbank is van oordeel dat het college geen dwangsom is verschuldigd, omdat hij op 23 januari 2020 op het bezwaar van appellante heeft beslist. Dit is binnen twee weken na de ingebrekestelling.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het in 1.6 genoemde besluit van 6 april 2020 gegrond verklaard, dat besluit gedeeltelijk vernietigd, de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand gelaten, en het college opgedragen het betaalde griffierecht aan appellante te vergoeden. Met toepassing van artikel 4:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft het college het beroep mede gericht geacht tegen dwangsombesluit 2. De rechtbank is van oordeel dat het college geen dwangsom is verschuldigd, omdat de ingebrekestelling is ingediend nadat het college op 23 januari 2020 al op het bezwaar van appellante had beslist. De rechtbank heeft het college niet veroordeeld in de proceskosten, omdat het beroep inhoudelijk identiek is aan het beroep tegen het in 1.3 genoemde besluit van 27 februari 2020, en de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 al een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de besluiten van 23 januari 2020 en van 28 februari 2020 moeten worden aangemerkt als beslissingen op bezwaar. Deze grond slaagt niet.
4.1.1.
Het college heeft bij de besluiten van 23 januari 2020 en van 28 februari 2020 op grondslag van de bezwaren de besluiten van 25 juli 2019, 26 september 2019 en 5 december 2019 heroverwogen en die besluiten herroepen. De besluiten van 23 januari 2020 en van 28 februari 2020 zijn daarom geen primaire besluiten, maar beslissingen op bezwaar waartegen beroep open stond.
4.1.2.
Het in 1.3 genoemde besluit van 27 februari 2020 en het in 1.6 genoemde besluit van 6 april 2020 zijn aanvullingen op de besluiten van 23 januari 2020 en 28 februari 2020. Deze getrapte besluitvorming is in strijd met artikel 7:11 van de Awb, maar dit maakt niet dat de besluiten van 23 januari 2020 en 28 februari 2020 zouden moeten worden aangemerkt als primaire besluiten.
4.2.
Appellante heeft verder aangevoerd dat bij getrapte besluitvorming voor de vraag of een dwangsom is verschuldigd, de datum van de laatste besluiten bepalend is. Appellante heeft verwezen naar de uitspraak van 2 april 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1234). Deze grond slaagt niet.
4.2.1.
Anders dan in de zaak waar appellante naar verwijst, heeft in deze zaken de besluitvorming over de wezenlijke onderdelen van de bezwaarschriften tegen de besluiten van 25 juli 2019 en 26 september 2019 plaatsgevonden bij de besluiten van 23 januari 2020 en 28 februari 2020. Het college had naar aanleiding van de bezwaren de maatregel herroepen en aan appellante een individuele inkomenstoeslag toegekend. Appellante was materieel dus al volledig in het gelijk gesteld. Dat het college nog niet had beslist over de kosten van bezwaar en het verzoek om schadevergoeding, maakt dat niet anders.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.1 volgt dat voor de vraag of het college dwangsommen is verschuldigd, moet worden uitgegaan van de besluitvorming op 23 januari 2020 en
28 februari 2020.
4.3.1.
Het college heeft de eerste ingebrekestelling ontvangen op 10 januari 2020. Omdat het college bij besluit van 23 januari 2020, dus binnen twee weken, materieel volledig heeft beslist op het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2019, is het college geen dwangsom verschuldigd.
4.3.2.
Het college heeft de tweede ingebrekestelling ontvangen op 13 maart 2020. Omdat de ingebrekestelling is ingediend nadat het college bij besluit van 28 februari 2020 materieel volledig had beslist op het bezwaar tegen de besluiten van 26 september 2019 en 5 december 2019, is het college geen dwangsom verschuldigd.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank bij de vaststelling van de proceskosten in beroep ten onrechte wegingsfactor 1,0 heeft toegepast, en niet wegingsfactor 1,5. Er is sprake van aparte correspondentie en dat levert extra werk op. Het had voor de hand gelegen deze zaken als samenhangende zaken te zien, zodat een factor van 1,5 had moeten worden toegepast. Deze grond slaagt niet.
4.4.1.
Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) moet bij de berekening van een vergoeding voor de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand een wegingsfactor worden toegepast die bepaald wordt door het gewicht van de zaak. In dat verband wordt in het Bpb een onderscheid gemaakt tussen zeer lichte, lichte, gemiddelde, zware en zeer zware zaken, waarvoor wegingsfactoren gelden van, onderscheidenlijk, 0,25, 0,5, 1, 1,5 en 2.
4.4.2.
Uitgangspunt van het Bpb bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend, waarbij per proceshandeling punten worden toegekend en de waarde per punt wordt gesteld op een vast bedrag. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb (Stb 2014, 411) vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd. Mede in het licht van deze toelichting worden geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht als bedoeld in het Bpb.
4.4.3.
Voorzover appellant heeft bedoeld dat de wegingsfactor 1,5 zou moeten zijn, omdat sprake is van samenhangende zaken, wijst de Raad op het volgende. In C2 van bijlage 1 bij het Bpb is bepaald dat bij minder dan 4 samenhangende zaken factor 1 geldt, en bij 4 of meer samenhangende zaken factor 1,5. Omdat het in dit geval gaat om twee samenhangende zaken, is de rechtbank terecht uitgegaan van factor 1.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten en voor een veroordeling tot schadevergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2023.
(getekend) M. Hillen
(getekend) Y.S.S. Fatni