ECLI:NL:CRVB:2023:273

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2023
Publicatiedatum
13 februari 2023
Zaaknummer
21/2815
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkte, meldde zich op 29 augustus 2017 ziek met diverse lichamelijke klachten. Het Uwv weigerde op basis van een arbeidsongeschiktheidsevaluatie de uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.

Tijdens de zitting op 1 september 2022 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn advocaat. Hij voerde aan dat zijn beperkingen, zowel psychisch als lichamelijk, onvoldoende waren erkend. Appellant overhandigde rapporten van een GZ-psycholoog en een orthopedisch chirurg ter ondersteuning van zijn argumenten. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat het onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd.

De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld en dat de medische onderzoeken adequaat waren. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De in hoger beroep ingebrachte stukken gaven geen aanleiding voor een ander oordeel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

21.2815 WIA

Datum uitspraak: 13 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 juli 2021, 20/2520 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.D. Koren hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2022. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn vader en bijgestaan door mr. Koren. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.
Ter zitting heeft de Raad het onderzoek geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen te reageren op in hoger beroep ingezonden medische stukken.
Bij brief van 7 november 2022 heeft het Uwv gereageerd. Appellant heeft op 8 december 2022 een reactie ingezonden.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur voor 40 uur per week. Op 29 augustus 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke klachten, met name van de rug, schouders, nek, knieën, handen en polsen. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 juli 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 15 augustus 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 27 augustus 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig verricht en geven de beroepsgronden geen grond voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen. In beroep heeft appellant een rapport van 21 juli 2020 van verzekeringsarts S. Lok van 21 juli 2020 ingebracht. Lok acht op basis van de discrepantie tussen de bewegingsuitslagen zoals deze worden beschreven door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de orthopedisch chirurg het zeer wel mogelijk dat meer beperkingen aan de orde zijn, met name voor duwen of trekken, frequent reiken, tillen of dragen, schroefbewegingen van hand en arm en boven schouderhoogte werken. Dit rapport heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid, mede gelet op het tijdsverloop tussen het rapport van de primaire verzekeringsarts en de informatie van de orthopedisch chirurg van 11 september 2017, die van ruim voor de datum in geding is. De rechtbank heeft overwogen dat er geen aanwijzingen zijn dat de geselecteerde functies niet geschikt voor appellant zouden zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de uit zijn klachten voortkomende beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing dat zijn psychische klachten zijn onderschat, heeft appellant een brief van 3 augustus 2022 van een GZ-psycholoog van de Waag ingebracht. Appellant heeft gesteld dat hij, mede omdat hij zonder begeleiding naar het spreekuur is geweest, eerder niet goed naar voren heeft gebracht dat hij ernstige dyslexie heeft. Daarmee is nu onvoldoende rekening gehouden net als met zijn ADHD. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn lichamelijke beperkingen zijn onderschat, heeft appellant een expertiserapport van 5 juli 2022 van orthopedisch chirurg dr. D.F.P. van Deurzen overgelegd. Appellant heeft gesteld dat de functie productiemedewerker niet geschikt is voor hem, omdat hij daarin te vaak zou moeten reiken. De functie monteur printplaten is volgens appellant niet geschikt voor hem, vanwege een overschrijding van zijn belastbaarheid op boven schouderhoogte actief zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 1 november 2022.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 augustus 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de ADHD van appellant bij de beoordeling heeft betrokken. Beperkingen zijn daarom aangenomen in de rubriek persoonlijk functioneren, om te voorkomen dat werk te stresserend wordt voor appellant en om structuur en regelmaat te waarborgen. Niet is met (medische) stukken onderbouwd dat met de ADHD onvoldoende rekening is gehouden.
4.4.
De in hoger beroep ingebrachte stukken leiden niet tot een ander oordeel. Uit de brief van 3 augustus 2022 van de GZ-psycholoog van de Waag blijkt dat appellant sinds 31 mei 2022 bij de Waag in behandeling is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn reactie dat uit deze brief blijkt dat de psychische toestand van appellant de laatste jaren verslechterd is. Hieruit blijkt echter niet dat de psychische beperkingen van appellant op de datum in geding zijn onderschat. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant toen niet in behandeling was en dat al beperkingen voor stress, spanningen, structuur en duidelijkheid zijn aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet getwijfeld aan de door de orthopedisch chirurg Van Deurzen vastgestelde functionele beperkingen aan de schouder van appellant. Hij heeft de bevindingen van de orthopedisch chirurg vergeleken met de bevindingen van de verzekeringsarts op 17 juli 2019 en zijn eigen bevindingen op 18 november 2019 en heeft vastgesteld dat de afwijkingen aan de schouder groter zijn geworden. Omdat het onderzoek van Van Deurzen ongeveer drie jaar na de datum in geding heeft plaatsgevonden, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar geconcludeerd dat dit onderzoek voor de beoordeling per datum in geding geen nieuw inzicht biedt.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ook de signaleringen bij de functies productiemedewerker en monteur printplaten inzichtelijk toegelicht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gesteld dat appellant niet is beperkt op reiken in het algemeen, wat wil zeggen dat hij met gestrekte arm kan reiken. Appellant is licht beperkt op frequent reiken tijdens werk, wat inhoudt dat appellant zo nodig tijdens elk uur van de werkdag 600 keer kan reiken. In de functie productiemedewerker komt reiken dagelijks tijdens meer dan vier werkuren, maximaal 1060 maal per uur voor, en tijdens acht werkuren 60 maal ongeveer 60 centimeter achtereen en tijdens acht werkuren 1000 maal ongeveer 40 centimeter achtereen. Voor zover sprake is van een reikfrequentie tot 60 keer per uur tot 60-70 centimeter, is deze frequentie toelaatbaar. Er zijn geen beperkingen gegeven voor reiken in het algemeen. De combinatie van de afstand en frequentie in dit beoordelingspunt op de FML en in de functie zijn zodanig dat de functie geschikt is, omdat met betrekking tot de afstand tot 40 centimeter een hogere frequentie acceptabel is. Hiermee heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat het reiken in deze functie de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Appellant is verder beperkt op boven schouderhoogte actief zijn. Dat houdt in dat hij dit minder dan vijf minuten achtereen kan. In de functie monteur printplaten is de functionaris dagelijks tijdens acht werkuren viermaal ongeveer één minuut achtereen boven schouderhoogte actief. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn conclusie dat dit blijft binnen de belastbaarheid van appellant. De pas in hoger beroep ingenomen stelling dat appellant ook dyslexie heeft, is niet met stukken onderbouwd. Overigens is ook niet gebleken dat de geselecteerde functies een wat dit aspect betreft kenmerkende belasting kennen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier