ECLI:NL:CRVB:2023:268

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2023
Publicatiedatum
10 februari 2023
Zaaknummer
22/491 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 februari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als verkoopmedewerkster werkte, meldde zich ziek na haar bevallingsverlof in 2018. Het Uwv concludeerde na onderzoek dat zij met ingang van 30 maart 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde haar een WIA-uitkering toe te kennen. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante, waaronder haar medische klachten en de noodzaak voor revalidatiebehandeling, beoordeeld. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat appellante niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was, en dat de door appellante ingebrachte medische informatie niet voldoende was om aan de eerdere conclusies te twijfelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, met M.C.G. van Dijk als griffier.

Uitspraak

22 491 WIA

Datum uitspraak: 10 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 5 januari 2022, 20/2619 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H. Oldenhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Oldenhof. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerkster voor ongeveer 21 uur per week. Op 1 april 2018 heeft zij zich na afloop van haar bevallingsverlof ziek gemeld met pijnklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts werkzaam voor het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 mei 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 22 juli 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 30 maart 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 november 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 16 november 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat om af te wijken van de beperkingen zoals die zijn weergegeven in de FML van 28 mei 2020. De rechtbank heeft daarvoor gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 november 2020 waarin hij heeft geconcludeerd dat de rugklachten van appellante niet kunnen worden geobjectiveerd en vooral moeten worden gezien in het kader van deconditionering bij overgewicht. Verder is appellante wegens de allergische astma-aanvallen aangewezen op een relatief schone luchtomgeving. Over de claim van appellante dat ze in het geheel niet meer kan werken, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat hiervoor geen medische onderbouwing bestaat. De rechtbank heeft overwogen dat de stelling van appellante dat zij zwaardere beperkingen ervaart dan waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep van uitgaat, niet zonder meer betekent dat ook meer beperkingen moeten worden aangenomen. In de FML zijn voor de rug- en astmaklachten van appellante beperkingen opgenomen en er is naar het oordeel van de rechtbank geen reden om aan te nemen dat deze beperkingen niet voldoende zijn. Appellante heeft geen medische informatie in het geding gebracht waaruit blijkt dat meer of andere beperkingen aangenomen hadden moeten worden. De rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 28 mei 2020, door de arbeidsdeskundige in het rapport van 21 juli 2020 voldoende is gemotiveerd dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er gelet op haar medische klachten wel sprake is van arbeidsongeschiktheid. Zij heeft ernstige rugklachten en sinds de bevalling ook andere medische klachten. Naar deze klachten wordt nog steeds onderzoek gedaan. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een verwijsbrief van haar huisarts voor revalidatiebehandeling ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 maart 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de door appellante ingebrachte verwijsbrief van de huisarts van 8 juli 2022 niet doet twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Deze brief bevat geen medische informatie die ziet op de datum in geding, te weten 30 maart 2020. Verder was het feit dat voor appellante een revalidatiebehandeling geïndiceerd is al bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en bij de beoordeling van de medische situatie van appellante betrokken.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) M.C.G. van Dijk