1.3.Vervolgens heeft de gemachtigde van appellant op 11 januari 2019 een brief aan het Uwv geschreven namens appellant en een andere cliënt van haar. In deze brief is, voor zover hier relevant, het volgende vermeld:
“Namens de heer [appellant] (…), als mede namens de heer [naam] (…) bericht ik u hierbij over het navolgende. Cliënten hebben beide in de loop der tijd ondervonden dat de adressen van hen niet goed in uw systeem verwerkt zijn en/of bekend zijn. Voor cliënten heeft dit gevolgen gehad.
Voor beide cliënten geldt dat post op de verkeerde adressen terecht is gekomen. Cliënten hebben hierdoor zich niet kunnen verweren tegen de post die zij van u mochten ontvangen. Voorts heeft u door hantering van de verkeerde adressen ten onrechte de uitkeringen van cliënten stop gezet en/of verlaagd. Cliënten hebben hierdoor schade geleden.
-
de heer [naam] heeft in 2007 zeven maanden geen geld gekregen doordat hij niet op Bali geacht werd te verblijven.
-
In 2008 heeft de heer [naam] ten onrechte 6 maanden geen uitkering ontvangen doordat hij niet geacht werd op Bali te wonen.
-
Eind 2008, begin 2009 heeft de heer [naam] 3 maanden geen uitkering ontvangen om voornoemde reden.
-
Van mei 2009 tot april 2010 heeft de heer [naam] geen geld gekregen gedurende 12 maanden.
-
Van mei 2016 tot juli 2017 geen uitkering ontvangen, d.w.z. 14 maanden.
-
Van april 2018 tot november 2018 heeft de heer [naam] een te lage uitkering ontvangen, d.w.z. 8 maanden.
Cliënt maakt hierbij bezwaar tegen de besluiten die ten grondslag liggen aan voornoemde besluiten, welke niet aan cliënt zijn bekendgemaakt en verzoekt om alsnog tot toekenning van voornoemde uitkeringsgelden over te gaan.
[appellant] heeft onder meer stukken met betrekking tot beslagleggingen van de belastingdienst in 2018 niet ontvangen. Tot aan heden is hij hierdoor niet in staat de beslaglegging terug te draaien. [appellant] maakt dan ook bezwaar tegen de weigering tot overlegging van de stukken waaruit het recht op beslaglegging blijkt.”
Voor zover in deze zaak van belang heeft het Uwv de brief van 11 januari 2019 opgevat als een bezwaar van appellant tegen de weigering tot overlegging van de stukken waaruit het recht op beslaglegging blijkt. Bij beslissing op bezwaar van 18 april 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek van appellant in het e-mailbericht van 21 juni 2018 niet is aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft overwogen dat het verzoek ertoe strekt om beslagstukken van de belastingdienst toegezonden te krijgen. Naar het oordeel van de rechtbank kan het verzoek niet anders worden gekwalificeerd dan een verzoek om een feitelijke handeling te verrichten. De rechtbank is van oordeel dat een reactie van een bestuursorgaan dan wel het uitblijven van een reactie op het verzoek daarom niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft de stelling van appellant verworpen dat het Uwv ten onrechte zijn bezwaar tegen het niet uitbetalen van de WAO-uitkering en/of het uitbetalen van de WAO-uitkering onder de beslagvrije voet niet in behandeling heeft genomen. Naar het oordeel van de rechtbank valt deze beroepsgrond buiten de omvang van het geding omdat het
e-mailbericht van 21 juni 2018 en de brief van 11 januari 2019 alleen betrekking hebben op een verzoek om toezending van beslagstukken van de belastingdienst. In deze stukken kan niet worden gelezen dat appellant bedoeld heeft bezwaar te maken tegen het ontbreken van besluiten van het Uwv ter uitvoering van de gelegde beslagen. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen.