ECLI:NL:CRVB:2023:2487

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
28 december 2023
Zaaknummer
22/3842 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant per 30 juni 2022, na de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uwv op minder dan 35%. Appellant, die zich op 10 april 2019 ziekmeldde met lichamelijke en psychische klachten, betwist de mate van arbeidsongeschiktheid die door het Uwv is vastgesteld. Hij stelt dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet kan vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 8 november 2023, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. L. van Etten, en het Uwv werd vertegenwoordigd door M.K. Affia.

De Raad oordeelt dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de relevante informatie van de huisarts in haar beoordeling heeft meegenomen. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat zijn medische situatie op de datum in geding niet correct is beoordeeld. De Raad concludeert dat er geen medische redenen zijn voor een urenbeperking en dat appellant in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. De beëindiging van de WIA-uitkering per 30 juni 2022 blijft dan ook in stand.

De uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 november 2022, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde, wordt bevestigd. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/3842 WIA
Datum uitspraak: 20 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 november 2022, 21/5753 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 7 april 2021 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIAuitkering van appellant per 30 juni 2022 heeft beëindigd. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt het standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L. van Etten, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nadere stukken ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 november 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Etten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als horecamedewerker voor gemiddeld 19,92 uur per week. Op 10 april 2019 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arbeidsdeskundige heeft, op basis van de door de arts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 juli 2021, vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk en dat er geen geschikte functies kunnen worden geduid. Het Uwv heeft bij besluit van 27 juli 2021 aan appellant met ingang van 7 april 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft haar bevindingen vastgelegd in een rapport van 9 november 2021. Zij heeft, anders dan de primaire arts, geen medische reden gezien voor een urenbeperking en heeft de FML op 11 november 2021 op dit punt aangepast. Wel is een beperking ten aanzien van overwerk opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens op basis van de gewijzigde FML functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid per 7 april 2021 berekend op 13,65%. Zijn bevindingen zijn vastgelegd in een rapport van 16 november 2021. Het Uwv heeft op basis hiervan aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt. Bij besluit van 24 november 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard, het primaire besluit van 27 juli 2021 herroepen, de mate van arbeidsongeschiktheid per 7 april 2021 vastgesteld op 13,65% en meegedeeld dat bij ongewijzigde omstandigheden de WIA-uitkering van appellant zal worden beëindigd per 30 juni 2022.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Alle naar voren gebrachte psychische- en lichamelijke klachten, waaronder de rugproblematiek, de urologische klachten en de gebitsproblemen, zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat ervan mag worden uitgegaan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de huisarts van 16 juni 2021 bij haar oordeelsvorming heeft betrokken, nu deze informatie in het rapport van de primaire arts is vermeld. De medische belastbaarheid is naar het oordeel van de rechtbank door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inhoudelijk overtuigende wijze gemotiveerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de medische beperkingen die zijn weergegeven in de in beroep overgelegde informatie reeds bekend waren bij de (verzekerings)artsen. Verder heeft een deel van de informatie geen betrekking op de datum in geding. De rechtbank volgt het standpunt van het Uwv dat geen aanleiding bestaat om aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de in de FML van 11 november 2021 vastgestelde beperkingen te twijfelen. Wat betreft de arbeidskundige kant van het bestreden besluit is de rechtbank van oordeel dat voldoende is gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. In hoger beroep handhaaft appellant zijn standpunt dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase onzorgvuldig is geweest. De medische informatie, waaronder de informatie van de huisarts van 16 juni 2021, waarop de primaire arts zijn oordeel heeft gebaseerd, geeft volgens appellant een goed beeld van de medische situatie op en rond de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep komt tot een geheel andere uitkomst dan de primaire arts. De rechtbank gaat er ten onrechte vanuit dat zij daarbij de informatie van de huisarts heeft betrokken. Verder is de diagnose die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld onduidelijk en onvoldoende gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had volgens appellant informatie moeten inwinnen bij de behandelend artsen, dan wel specialistisch onderzoek moeten laten verrichten. Appellant voert verder aan dat de medische belastbaarheid niet op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd en dat er kan worden getwijfeld aan de in de FML van 11 november 2021 vastgestelde beperkingen. Er dient volgens appellant een urenbeperking te worden aangenomen in verband met de vele fysieke klachten en de psychische problematiek. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant bij brieven van 6 juni 2023 en 27 oktober 2023 diverse stukken ingebracht. Vanwege de twijfel over de juistheid van de in de FML opgenomen beperkingen, heeft appellant de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 7 april 2021 op 13,65% is vastgesteld en de WIAuitkering per 30 juni 2022 is beëindigd, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Zorgvuldigheid
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, wordt onderschreven. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat ervan mag worden uitgegaan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de huisarts van 16 juni 2021 in haar beoordeling heeft meegenomen. Zijn noemt die informatie uitdrukkelijk in haar rapport van 9 november 2021 en heeft daarnaast het rapport van de primaire arts van 19 juli 2021, waarin de informatie van de huisarts is samengevat, kenbaar bij haar beoordeling betrokken. Appellant heeft niet geconcretiseerd welke aspecten van zijn medische situatie door de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens hem zijn gemist. Het standpunt van appellant dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gestelde diagnose niet duidelijk is, word ook niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de primaire arts gestelde diagnoses overgenomen. Het enkele feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich daarnaast afvroeg of mogelijk sprake was van somatisering, maakt de gestelde diagnoses niet onduidelijk. Nu ervan mag worden uitgegaan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep over dezelfde informatie beschikte als de primaire arts en deze informatie volgens appellant een goed beeld geeft van zijn medische situatie op de datum in geding, valt niet in te zien waarom de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding had moeten zien om nadere informatie in te winnen bij de behandelend artsen of om een specialistisch onderzoek in te stellen.
Medische beoordeling
Urenbeperking
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat in de FML van 11 november 2021 een urenbeperking had moeten worden opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom zij, anders dan de primaire arts, bij passend werk geen urenbeperking van toepassing acht. In het rapport van 9 november 2021 licht zij toe dat een urenbeperking niet aan de orde is, omdat appellant volledig beschikbaar is in tijd, geen sprake is van een ziekte die om energetische redenen aanleiding geeft voor een urenbeperking en ook geen sprake is van preventieve redenen om een urenbeperking aan te nemen. In het in hoger beroep ingebrachte rapport van 28 februari 2023 voegt de verzekeringsarts bezwaar en beroep hieraan toe dat appellant heeft aangegeven overdag weinig te doen en ook dan te slapen. Zij acht het voorstelbaar dat hierdoor de behoefte aan nachtrust minder is dan normaal. Een goede slaaphygiëne is volgens haar van belang en ook het forse koffiegebruik van appellant kan leiden tot slechter slapen. Van een medische reden tot een urenbeperking is volgens haar geen sprake.
Fysieke en psychische beperkingen
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding op overtuigende wijze heeft gemotiveerd wordt onderschreven. In verband met de psychische- en lichamelijke klachten van appellant zijn in de FML van 11 november 2021 diverse beperkingen aangenomen. Appellant heeft niet geconcretiseerd op welk aspect zijn belastbaarheid zou zijn onderschat. De door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie werpt ook geen ander licht op de belastbaarheid van appellant op 7 april 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 27 juni 2023 voldoende toegelicht waarom de bij brief van 6 juni 2023 ingebrachte stukken, die op de lichamelijke klachten van appellant zien, niet tot meer of verdergaande beperkingen leiden dan in de FML van 11 november 2021 zijn aangenomen. Deze stukken bevatten volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen relevante nieuwe informatie voor de datum in geding. De bij brief van 27 oktober 2023 in geding gebrachte ontheffing arbeidsverplichting in het kader van de Participatiewet over de periode van 15 juni 2023 tot 14 juni 2024 en de e-mailberichten van S. Badloe, ambulant begeleider, van 26 oktober 2023 en N. Janssen, psycholoog i.o., van 28 oktober 2023 hebben geen betrekking op de datum in geding. Nu er geen twijfel bestaat over de juistheid van de in de FML van 11 november 2021 neergelegde medische beperkingen, wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
In hoger beroep zijn geen arbeidskundige gronden aangevoerd. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant per 30 juni 2022 in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.A. Kjellevold, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2023.
(getekend) L.A. Kjellevold
(getekend) N. ter Heerdt