ECLI:NL:CRVB:2023:2484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
28 december 2023
Zaaknummer
22/848 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en behandeling van nieuwe ziekmelding door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het ziekengeld van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 14 december 2020. Appellante, die eerder ziek was gemeld na een breuk van haar hielbeen, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv dat zij geschikt was voor haar werk. Het Uwv handhaafde zijn standpunt na een medisch onderzoek door verzekeringsartsen. Appellante meldde zich opnieuw ziek per 14 december 2020, maar het Uwv weigerde deze nieuwe ziekmelding in behandeling te nemen, omdat er geen nieuwe ziekteoorzaak was vastgesteld. De rechtbank Rotterdam verklaarde de beroepen van appellante ongegrond, waarna zij hoger beroep aantekende bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad bevestigde dat het Uwv op juiste gronden het ziekengeld per 14 december 2020 had beëindigd. De Raad oordeelde dat de nieuwe ziekmelding van appellante niet in behandeling hoefde te worden genomen, omdat deze geen nieuwe ziekteoorzaak betrof en als een protest tegen de eerdere beslissing kon worden gezien. De Raad volgde de argumenten van het Uwv en de rechtbank en concludeerde dat appellante geen recht had op ziekengeld op basis van artikel 19 van de Ziektewet. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/848 ZW, 22/849 ZW
Datum uitspraak: 21 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 februari 2022, 21/1865 en 21/3818 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 14 december 2020 heeft het Uwv bepaald dat appellante geschikt is voor haar arbeid zodat zij vanaf die datum geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 11 februari 2021 (bestreden besluit 1) bij de beëindiging van het ziekengeld gebleven.
Appellante heeft zich per 14 december 2020 opnieuw ziekgemeld. Met een besluit van 8 juni 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar dat appellante maakte tegen het uitblijven van een besluit over haar ziekmelding per 14 december 2020 niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep en tegen het bestreden besluit 2 rechtstreeks beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 september 2023. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het ziekengeld van appellante per
14 december 2020 heeft beëindigd en een nieuwe ziekmelding met ingang van die datum niet in behandeling heeft genomen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft gewerkt als adviseur werk en inkomen voor 32 uur per week. Haar dienstverband is op 4 februari 2019 geëindigd. Laatstelijk op 31 december 2019 heeft zij zich ziekgemeld na een breuk van haar hielbeen. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante ziekengeld toegekend. Op 7 december 2020 heeft een telefonisch spreekuur plaatsgevonden door een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 14 december 2020 geschikt geacht voor haar laatste werk. Bij besluit van 14 december 2020 heeft het Uwv het ziekengeld per 14 december 2020 beëindigd.
1.2.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt. Het bezwaar is ongegrond verklaard bij het bestreden besluit 1.
1.3.
Appellante heeft zich op 16 december 2020 met ingang van 14 december 2020
ziekgemeld. Op 18 mei 2021 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de
WW-betaalspecificaties van maart, april en mei 2021, het uitblijven van een beslissing in verband met de adreswijziging die zij op 11 februari 2021 heeft doorgegeven en het uitblijven van een beslissing op haar ziekmelding van 16 december 2020.
1.4.
Bij het bestreden besluit 2 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de
WW-betaalspecificaties en voor wat betreft de adreswijziging niet-ontvankelijk verklaard. Over de ziekmelding van 16 december 2020 met ingang van 14 december 2020 heeft het Uwv geconcludeerd dat deze niet (verder) in behandeling is genomen omdat de beoordeling per
14 december 2020 al was verricht en het een doorlopende ziekmelding zonder nieuwe ziekteoorzaak betreft.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Voor zover appellante heeft bedoeld te betogen dat in het bestreden besluit 1 ten onrechte staat vermeld dat een hoorzitting heeft plaatsgevonden terwijl er uitsluitend telefonisch contact is geweest en haar dat niet is medegedeeld, heeft de rechtbank vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 28 april 2021 heeft erkend dat de uitnodigingsbrief mogelijk bij appellante tot verwarring heeft geleid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verklaard dat in haar rapport van 8 februari 2021 in feite had moeten staan dat sprake is geweest van een telefonisch medisch onderzoek/hoorzitting. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien hieraan verder gevolgen te verbinden. Voor zover appellante heeft bedoeld te betogen dat in bezwaar een fysiek spreekuur of een fysieke hoorzitting met de verzekeringsarts bezwaar en beroep had moeten plaatsvinden, heeft de rechtbank geoordeeld dat het bezwaarschrift van appellante niet is aan te merken als een gemotiveerde betwisting van de medische grondslag van het besluit van 14 december 2020 en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom niet nader hoefde te motiveren waarom van een fysieke hoorzitting of fysiek spreekuurcontact kon worden afgezien. Daarnaast heeft de rechtbank de toelichting van het Uwv gevolgd dat, gelet op de aard van de klachten van appellante (psychosociale klachten) een juiste wijze van heroverweging (telefonisch) heeft plaatsgevonden en het niet noodzakelijk was om appellante te zien. Verder is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante per de datum in geding, 14 december 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat, hoewel de psychosociale klachten van appellante invoelbaar en passend zijn bij de stressvolle situatie waarin zij verkeert, niet uit objectief medische gegevens blijkt dat sprake is van een stoornis binnen de reguliere geneeskunde. Wat appellante in dat verband heeft aangevoerd, legt onvoldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan te concluderen dat zij als gevolg van ziekte of gebrek niet geschikt is voor haar eigen werk. De door appellante in beroep overgelegde uitslag van een BrainQ enquête leidt niet tot een ander oordeel omdat, voor zover het ziet op appellante, dit stuk (de ernst van) haar klachten op de datum in geding niet medisch objectiveert.
2.2.
Wat betreft de nieuwe ziekmelding per dezelfde datum 14 december 2020 heeft het Uwv toegelicht dat de melding is beschouwd als een protest tegen de hersteldverklaring en dat appellante daartegen al bezwaar had gemaakt. Omdat ook geen sprake was van een andere ziekteoorzaak heeft het Uwv geen aanleiding gezien om de nieuwe ziekmelding in behandeling te nemen. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn conclusie dat sprake was van een doorlopende ziekmelding zonder nieuwe ziekteoorzaak. Omdat de door appellante vermelde ongewijzigde omstandigheden en klachten recent nog met de verzekeringsartsen waren besproken heeft het Uwv de nieuwe ziekmelding niet (verder) in behandeling hoeven nemen, bijvoorbeeld door appellante opnieuw te onderzoeken. Dat appellante is vrijgesteld van de sollicitatieplicht voor de WW-uitkering heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven voor een ander oordeel, omdat voor de WW een ander beoordelingskader geldt dan voor het recht op ziekengeld.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Een verzekeringskundig onderzoek is niet zorgvuldig als het is gebaseerd op het bestuderen van een dossier met onjuiste en onvolledige informatie. Bovendien is een dergelijk onderzoek niet zuiver als de betreffende verzekeringsarts niet duidelijk is over het doel van het gesprek en stuurt op (gewenste) antwoorden. Door haar psychische klachten kon appellante niet goed inschatten wat haar werd gevraagd en waarom. Er is sprake van meerdere trauma’s. Dit kan volgens appellante niet worden vertaald als een normale reactie op ernstige stress zonder beperkingen door ziekte of gebrek. Ook zegt het niets over de aanhoudende gevolgen van de reactie. Onduidelijk is waaruit de conclusie wordt getrokken dat er geen sprake is van psychische decompensatie.
3.2.
Verder had het Uwv aan appellante moeten meedelen dat haar nieuwe ziekmelding niet in behandeling werd genomen. Op 7 februari 2022 (lees: 2021) vernam appellante bij toeval dat een gesprek gepland stond met de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 8 februari 2021. Een gesprek wordt niet gepland als een melding niet in behandeling wordt genomen. Ook is appellante in januari 2021 gebeld door een medewerker van het Uwv voor een eerste gesprek na de ziekmelding. Onduidelijk is waarom het Uwv daarna geen contact met appellante heeft opgenomen. Het Uwv heeft de informatie over het geplande gesprek met de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte achtergehouden. Sinds de ziekmelding in december 2020 heeft het Uwv appellante niet gehouden aan de sollicitatieplicht van de WW-uitkering.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten om het ziekengeld van appellante te beëindigen en de nieuwe ziekmelding per dezelfde datum niet in behandeling te nemen, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een verzekerde recht op ziekengeld als hij zijn arbeid als gevolg van ziekte of gebreken niet kan verrichten. ‘Zijn arbeid’ is het werk dat de verzekerde als laatste heeft verricht voordat hij ziek werd. Als de verzekerde geen werkgever heeft, wordt beoordeeld of de verzekerde werkzaamheden kan verrichten die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.4.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De overwegingen van de rechtbank worden grotendeels onderschreven en daaraan wordt het volgende toegevoegd.
Beëindiging van het ziekengeld per 14 december 2020
4.5.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft appellante de medische grondslag van de hersteldmelding voor de ZW wel betwist. Zij heeft zich immers in haar bezwaarschrift van
20 december 2020 op het standpunt gesteld dat de verzekeringsarts voorbij is gegaan aan appellantes mentale situatie, dat het geestelijk-emotioneel en mentaal nog niet goed met haar gaat en zij om die reden niet in staat is terug te keren in het arbeidsproces. De rechtbank wordt echter wel gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. Anders dan appellante heeft gesteld, heeft niet slechts een dossieronderzoek plaatsgevonden. In verband met de Covid-19-pandemie hebben telefonische spreekuren plaatsgevonden met de verzekeringsartsen. Het Uwv heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom is afgezien van een fysiek spreekuur. De klachten van appellante zijn tijdens de telefonische spreekuren door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) gericht uitgevraagd. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsartsen de psychische en fysieke klachten van appellante kenbaar bij de beoordeling hebben betrokken. Appellante heeft niet geconcretiseerd welke informatie gemist is. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een lichamelijk onderzoek in dit geval, gelet op het feit dat de psychische klachten van appellante voorop stonden, geen toegevoegde waarde had, wordt onderschreven.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in haar rapport van 8 februari 2021 voldoende ingegaan op alle door appellante geclaimde klachten en heeft navolgbaar gemotiveerd waarom ondanks deze klachten is geconcludeerd dat appellante geschikt is voor haar arbeid. Er is sprake van een reactie van appellante op een stressvolle situatie. Nu zij daarvoor niet in de tweede lijn van de GGZ wordt behandeld, kan niet gesproken worden van dusdanig ernstige psychische klachten dat appellante haar werk als adviseur werk en inkomen niet zou kunnen doen. De subjectieve beleving van appellante dat zij zich daartoe als gevolg van concentratieproblemen niet in staat voelt, is daarvoor onvoldoende. Appellante heeft geen medische informatie overgelegd die haar geclaimde klachten bevestigt of onderbouwt. De Raad volgt het standpunt van het Uwv.
De nieuwe ziekmelding per 14 december 2020
4.7.
Het Uwv heeft in het bestreden besluit 2, voor zover thans van belang, geconcludeerd dat sprake was van een doorlopende ziekmelding (er is geen sprake van een nieuwe ziekteoorzaak) en heeft daarmee een inhoudelijke beoordeling verricht van de ziekmelding van appellante op 16 december 2020 met ingang van 14 december 2020. Deze inhoudelijke beoordeling komt neer op een afwijzing van het ziekengeld per 14 december 2020. Van een buiten-behandelingstelling van de ziekmelding is dus geen sprake geweest. Voor zover in dat besluit over de ziekmelding is vermeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard is dat dan ook niet juist.
4.8.
Aan appellante kan worden toegegeven dat het Uwv duidelijker naar haar had moeten communiceren hoe het Uwv de nieuwe ziekmelding ging afhandelen. Toch zijn de bestreden besluiten niet onrechtmatig geweest. Het Uwv heeft geen ander rechtsgevolg beoogd dan dat appellante per 14 december 2020 geen recht had op ziekengeld als bedoeld in artikel 19 van de ZW. Daarbij is het volgende van belang. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in haar heroverweging gericht op de vraag of appellante per 14 december 2020 nog ziek was, waarbij het voor de medische beoordeling op grond van artikel 19 van de ZW niet relevant is of het daarbij gaat om een intrekking of een toekenning van ziekengeld. Zoals onder 4.5 en 4.6 is geconcludeerd, is het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig en volledig geweest en kunnen de conclusies daaruit gevolgd worden. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd die aanknopingspunten bieden voor de opvatting dat haar beperkingen op 14 december 2020 weer waren toegenomen of dat sprake was van een andere ziekteoorzaak.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van het ziekengeld met ingang van 14 december 2020 in stand blijft.
6. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2023.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) O.N. Haafkes

Bijlage

Artikel 19 van de Ziektewet
1. De verzekerde heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
(…)
4. Voor de toepassing van deze wet worden onder ziekte mede verstaan gebreken.
5. Ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft als bedoeld in artikel 9, 10 of 12 wordt onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. In afwijking van de eerste zin wordt indien de verzekerde de arbeid gedurende minder dan een week heeft verricht en daaraan voorafgaand gedurende ten minste zes maanden andere arbeid heeft verricht onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die gewoonlijk kenmerkend zijn voor de andere arbeid die in die zes maanden hoofdzakelijk is verricht.