ECLI:NL:CRVB:2023:2483

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
28 december 2023
Zaaknummer
21/3954 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die een loongerelateerde WGA-uitkering heeft aangevraagd op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante heeft zich op 13 maart 2018 ziekgemeld met vermoeidheids- en hartklachten en heeft in 2020 een WGA-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 63,27%, maar na bezwaar en een rechtszaak heeft de rechtbank de beslissing van het Uwv vernietigd en de rechtsgevolgen in stand gelaten. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelt dat haar beperkingen niet goed zijn ingeschat.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het medisch onderzoek aanvankelijk niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden, maar dat dit zorgvuldigheidsgebrek in hoger beroep is hersteld. De Raad concludeert dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 10 maart 2020 op 70,92% is vastgesteld, en dat appellante in staat is de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Raad volgt de argumenten van het Uwv en de eerdere rechtbankuitspraak, en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.092,50, en bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 134,- vergoedt.

Uitspraak

21/3954 WIA
Datum uitspraak: 20 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 oktober 2021, 20/4878 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 6 februari 2020 heeft het Uwv aan appellante een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 63,27%. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 30 juni 2020 (bestreden besluit) bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Bij brief van 16 december 2022 heeft mr. H.S. Huisman, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 februari 2023. Voor appellante is
mr. Huisman verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen appellante nader medisch te onderzoeken. Het Uwv heeft rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante nader is vastgesteld op 70,92%. Partijen hebben over en weer gereageerd.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet opnieuw behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 10 maart 2020 heeft vastgesteld op 70,92%. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als ziekenverzorgende voor 36 uur per week. Op 13 maart 2018 heeft zij zich ziekgemeld met vermoeidheids- en hartklachten. Nadat appellante een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 december 2019. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 63,27%. Het Uwv heeft bij besluit van 6 februari 2020 aan appellante met ingang van 10 maart 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, onder veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante en vergoeding van het betaalde griffierecht. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat de verzekeringsarts niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij afwijkt van een eerdere eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) op het punt van het aannemen van een beperking voor een hoog handelingstempo, terwijl hij heeft gesteld dat het ziektebeeld onveranderd is gebleven. Voor het overige heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De in beroep overgelegde informatie over appellantes handklachten maakt dat niet anders. Appellante heeft verder geen aanvullende medische onderbouwing ingebracht waaruit blijkt dat (verdergaande) medische beperkingen moeten worden aangenomen. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen en heeft tevens geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep mocht afzien van het verrichten van een lichamelijk onderzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de functie Opruimer-schoonmaker gebouwen (SBC-code 111260) gepaard gaat met werkzaamheden met een hoog handelingstempo. Omdat het niet aannemen van een beperking op dit punt onvoldoende is gemotiveerd, dient deze functie te vervallen. Voor de overige geselecteerde functies heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid daarvan voor appellante. Omdat de functie opruimer-schoonmaker als reservefunctie is geselecteerd en daarom geen deel uitmaakte van de drie functies die het Uwv heeft gebruikt om het arbeidsongeschiktheidspercentage te berekenen, blijft het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 63,27%.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. In de bezwaarprocedure zijn haar handklachten ten onrechte niet onderzocht. Zij is meer beperkt in verband met handklachten en vermoeidheid dan het Uwv heeft aangenomen. Het Uwv had volgens appellante daarom ook een zwaardere urenbeperking moeten aannemen. Appellante is als gevolg van haar beperkingen niet in staat de geselecteerde functies te verrichten. Zij heeft nader toegelicht op welke punten de functies haar belastbaarheid overschrijden. Appellante heeft de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot vaststelling van de arbeidsongeschiktheid in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
Appellante wordt gevolgd in haar standpunt dat het medisch onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts zag geen aanleiding om een lichamelijk onderzoek bij appellante te verrichten omdat er sinds de EZWb op 13 mei 2019 geen verandering was opgetreden in appellantes klachten en belemmeringen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gesproken op een telefonische hoorzitting, waarbij appellante melding heeft gemaakt van haar handklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep zag geen aanleiding om appellante op te roepen voor een spreekuur. Een motivering waarom een nader lichamelijk onderzoek achterwege is gelaten ontbreekt in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 juni 2020, 20 januari 2022 en 1 april 2022. Omdat geen recent lichamelijk onderzoek was verricht, hadden de door appellante gemelde handklachten de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding moeten geven haar voor een spreekuur uit te nodigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kon zonder nader onderzoek dan ook niet concluderen dat er geen medische argumenten waren om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. Dit zorgvuldigheidsgebrek bij de besluitvorming in bezwaar is in hoger beroep hersteld, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 13 maart 2023 appellante alsnog op het spreekuur heeft gezien en een medische beoordeling heeft verricht waarvan hij verslag heeft uitgebracht.
4.5.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat haar beperkingen op de datum in geding zijn onderschat. Verwezen wordt naar de overwegingen van de rechtbank op dit punt, die worden onderschreven. Naar aanleiding van het hoger beroep wordt hieraan het volgende toegevoegd.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 8 juni 2020, 20 januari 2022, 1 april 2022 en 13 maart 2023 overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd dat met de beperkingen van appellante voldoende rekening is gehouden op de datum in geding. Wat betreft appellantes handklachten bleken volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het lichamelijke onderzoek geen tekenen van een uitgesproken artrose en voor zover die er is, valt deze binnen de grenzen van wat bij de leeftijd van appellante past. Er is sprake van een normale beweeglijkheid van de handen. De beweeglijkheid van de linker ringvinger is, na een breuk/verbrijzeling 20 jaar geleden, te weinig beperkt om tot functionele beperkingen te leiden. Aan de rechter middelvinger is geen sprake van een tot beperkingen leidende triggervinger. Los daarvan geldt dat artrose een progressief proces is, hetgeen niet goed te rijmen valt met het feit dat de klachten in 2023 duidelijk minder zijn dan enkele jaren geleden, dit te meer omdat belanghebbende ook in 2020 al twee jaar uit het arbeidsproces was. Ook het feit dat er geen enkele behandeling voor de handklachten plaatsgevonden heeft, toont aan dat het niet gaat om een duidelijk beperkend probleem. Het is echter voorstelbaar dat terugkerend krachtig gebruik van de handen, te weten het met grote regelmaat wringende of draaiende bewegingen maken, tot klachten leidt. In de geselecteerde functies dient dit soort belastingen daarom te worden voorkomen. Voor het overige bestaat geen aanleiding voor verdergaande beperkingen, ook niet voor repetitieve bewegingen. Bewegen op zich leidt immers niet tot (toename) van artrose of klachten daarvan. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd en wordt daarnaast onderschreven door de eerdere bevindingen van de huisarts.
4.7.
Wat betreft appellantes vermoeidheidsklachten is het volgende van belang. Appellante is in de FML van 20 december 2019 belastbaar voor maximaal 30 uur arbeid in de week en 6 uur arbeid per dag op energetische en preventieve gronden in een werksituatie zonder veelvuldige deadlines. Daarmee is voorzien in de verhoogde recuperatiebehoefte van appellante. Voorts is zij onder meer beperkt geacht voor hoog geconcentreerd werk gedurende de dag. Dit wordt gevolgd. Uit de medische onderzoeken door de verzekeringsarts(en bezwaar en beroep) zijn geen verdere klachten en beperkingen naar voren gekomen dan die al waren aangenomen. Voor een verdergaande urenbeperking bestaat evenmin aanleiding. Appellante heeft geen (nieuwe) medische informatie overgelegd die twijfel geeft aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.8.
De Raad heeft dan ook geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Omdat twijfel aan de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen, zoals appellante heeft verzocht.
Arbeidskundige beoordeling
4.9.
Het Uwv heeft een nader rapport van 24 mei 2023 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd waarin deze is nagegaan of in de resterende vier geselecteerde functies sprake is van terugkerend krachtig gebruik van de handen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functie van Machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) verworpen omdat in deze functie sprake is van krachtig gebruik van de handen bij het weven van doeken. Bij de functies van Productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), Administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) en Huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) is nader gemotiveerd waarom geen sprake is van krachtig gebruik van de handen. Vanwege het vervallen van een functie die aan de arbeidsongeschiktheidsschatting ten grondslag is gelegd, is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 10 maart 2020 vastgesteld op 70,92%.
4.10.
Appellante heeft in haar zienswijze tegen de functie van administratief ondersteunend medewerker aangevoerd dat bij het hanteren van een nietmachine en perforatorbak ook sprake is van het maken van krachtige bewegingen. Dat deze bewegingen volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep langzaam zijn en daardoor gedoseerd, doet er niet aan af. Verder dienen frequent printplaten gescand te worden met een handscanner. Die frequente handeling maakt de functie ongeschikt. Tegen de functie van huishoudelijk medewerker heeft appellante aangevoerd dat bij het gebruik maken van een handwringer ook met grote regelmaat grote draaiende bewegingen gemaakt dienen te worden. Dat een doek niet handmatig hoeft te worden uitgewrongen betekent niet dat het in zijn geheel niet kan voorkomen binnen de functie dat de doek handmatig dient te worden uitgewrongen. Bij het hanteren van een mop moeten met grote regelmaat draaiende bewegingen gemaakt worden, zeker bij een groot te dweilen oppervlakte. Daarnaast is sprake van met grote regelmaat schroevende bewegingen van de handen bij het uitwringen van poetsdoekjes, die zwaarder zijn als ze nat zijn. Verder dient regelmatig een (zwaardere) vuilniszak dichtgeknoopt te worden.
4.11.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat in de geselecteerde functies geen sprake is van een met grote regelmaat wringende of draaiende bewegingen maken, zoals frequent met de hand uitwringen of schroeven. Het hanteren van een nietmachine en perforatorbak ziet op het verticaal kracht zetten van handen en polsen, hetgeen past binnen appellantes belastbaarheid. Bij het frequent hanteren van een handscanner is geen sprake van een met grote regelmaat wringende of draaiende bewegingen maken en appellante is niet beperkt geacht voor repetitieve handelingen. Voor het uitwringen van een mop is een hendelpers beschikbaar en appellante is niet beperkt geacht voor draaiend bewegen van een mop over de vloer, het uitwringen van lichte poetsdoekjes en het dichtknopen van vuilniszakken.
4.12.
Gelet op de juistheid van de FML en de aanvullende opmerkingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij, bestaat geen aanleiding te concluderen dat de geselecteerde functies niet passend zijn voor appellante.

Conclusie en gevolgen

5. Zoals onder 4.4 beschreven kleefde aanvankelijk een zorgvuldigheidsgebrek aan het bestreden besluit. Dit zorgvuldigheidsgebrek is in hoger beroep hersteld en zal met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden zal worden bevestigd.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Aangezien de rechtbank het Uwv al heeft veroordeeld tot vergoeding van de gemaakte kosten in de beroepsfase, moet de Raad nog slechts oordelen over de in hoger beroep gemaakte kosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 2.092,50,- (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, een halve punt voor het indienen van de zienswijze na het onderzoek door verzekeringsarts bezwaar en beroep). Verder bestaat aanleiding om het griffierecht in hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.092,50;
- bepaalt dat het Uwv het in hoger beroep door appellante betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2023.

(getekend) S.B. Smit-Colenbrander

(getekend) S.C. Scholten

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.