ECLI:NL:CRVB:2023:2468

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
27 december 2023
Zaaknummer
22/1693 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand en de gevolgen van niet tijdig indienen van aanvragen

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2023, wordt de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand beoordeeld. Appellant had aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze afgewezen omdat de aanvragen niet binnen de vereiste termijn van veertien dagen na afgifte van de toevoegingen door de Raad voor Rechtsbijstand waren ingediend. Appellant betwistte deze afwijzing en stelde dat hij de aanvragen tijdig had ingediend en dat hij ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarprocedure.

De Raad oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de aanvragen tijdig heeft ingediend. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. Hoewel de Raad van oordeel is dat appellant ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarprocedure, kan dit gebrek worden gepasseerd omdat appellant niet is benadeeld. De Raad concludeert dat de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand in stand blijft, en dat het college het door appellant betaalde griffierecht in beroep moet vergoeden, maar dat vergoeding van het griffierecht in hoger beroep niet aan de orde is omdat appellant vrijgesteld is van betaling.

Uitspraak

22/1693 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 april 2022, 20/3160 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 12 december 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 29 november 2019 heeft het college de aanvragen van appellant om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 29 april 2020 (bestreden besluit) bij de afwijzing gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 31 oktober 2023. Appellant is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze uitspraak beoordeelt de Raad de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand op grond van de Participatiewet. Het college heeft de aanvragen afgewezen, omdat de aanvragen niet binnen veertien dagen na afgifte van de toevoegingen door de Raad voor Rechtsbijstand zijn ingediend. Appellant heeft aangevoerd dat hij de aanvragen wel op tijd heeft gedaan en dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarprocedure. De Raad is met het college van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de aanvragen om bijzondere bijstand tijdig heeft gedaan. De Raad is verder van oordeel dat appellant ten onrechte niet is gehoord in bezwaar, maar dat dit gebrek kan worden gepasseerd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet.
1.2.
Appellant heeft bijzondere bijstand aangevraagd voor de eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand, waarvan de toevoegingen zijn afgegeven op 27 november 2018, 25 juni 2019 en 29 augustus 2019.
1.3.
Dit heeft geleid tot de onder het procesverloop genoemde besluiten. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant de aanvragen te laat heeft ingediend. Het is niet mogelijk om bijstand te verlenen voor een schuld. Appellant had de aanvragen op grond van het beleid van het college moeten indien binnen veertien dagen na afgifte van de toevoegingen door de Raad voor Rechtsbijstand. Dit heeft hij niet gedaan, want het college heeft de aanvragen voor bijzondere bijstand pas op 7 november 2019 en 8 november 2019 ontvangen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot afwijzing van de aanvragen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep gedeeltelijk slaagt, maar dat de afwijzing van de aanvragen in stand blijft. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de aanvragen wél tijdig heeft ingediend. Hij wijst op kopieën van de aanvraagformulieren die hij heeft overgelegd, waarop als datum van ondertekening is vermeld 30 november 2018 respectievelijk 2 juli 2019. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de aanvragen om bijzondere bijstand binnen veertien dagen na afgifte van de toevoegingen door de Raad voor Rechtsbijstand heeft ingediend. Appellant heeft geen bewijs overgelegd ter ondersteuning van zijn stelling dat hij de aanvraagformulieren tijdig heeft ingediend. Kopieën van aanvraagformulieren met daarop een datum van ondertekening zijn geen bewijs van verzending. Ook ter zitting van de Raad heeft appellant volstaan met de verklaring dat hij de aanvragen tijdig heeft ingediend en een verwijzing naar de overgelegde kopieën van de aanvraagformulieren.
4.3.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de medewerker die de beslissing op bezwaar heeft genomen daartoe niet bevoegd was. Ook deze grond slaagt niet.
4.3.1.
Het college heeft met de schriftelijke beantwoording van de vragen van de Raad voorafgaand aan de zitting toegelicht dat het bestreden besluit bevoegdelijk is genomen. De desbetreffende medewerker (X) is als jurist ondergemandateerd tot het nemen van de beslissing op bezwaar. Appellant heeft dit ter zitting niet meer bestreden, maar heeft aangevoerd dat X niet de beslissing op bezwaar had mogen nemen omdat zij ook het besluit van 29 november 2019 heeft genomen. Deze stelling mist echter feitelijke grondslag. Het besluit van 29 november 2019 is niet door X ondertekend en op het besluit is ook een andere behandelaar dan X vermeld.
4.4.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat hij niet is gehoord. Er heeft alleen telefonisch contact plaatsgehad, waarbij niet is aangegeven dat het om een hoorgesprek gaat. Deze grond slaagt.
4.4.1.
Appellant heeft in zijn bezwaarschrift vermeld dat hij mondeling wil worden gehoord. Op 4 maart 2020 heeft telefonisch contact plaatsgevonden tussen appellant en een medewerker van de gemeente, zonder dat het college voorafgaand aan appellant te kennen heeft gegeven dat hij op deze wijze zou worden gehoord in het kader van de bezwaarprocedure. Van het telefoongesprek dat op 4 maart 2020 heeft plaatsgevonden is een verslag opgemaakt, maar uit dat verslag blijkt niet dat appellant heeft afgezien van een hoorzitting. Het college heeft vervolgens, zonder appellant verder te horen, het bestreden besluit genomen. Aldus heeft het college gehandeld in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.5.
Uit 4.4 en 4.4.1 volgt dat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft. De Raad ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Appellant heeft in beroep en hoger beroep immers de gelegenheid gehad zijn standpunt schriftelijk en mondeling verder toe te lichten en heeft hier ook gebruik van gemaakt. Ook als het gebrek zich niet had voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen, nu vast is komen te staan dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de aanvragen om bijzondere bijstand binnen veertien dagen na afgifte van de toevoegingen door de Raad voor Rechtsbijstand heeft ingediend.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, met verbetering van gronden, bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand in stand blijft.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. Uit 4.5 volgt dat het college het door appellant betaalde griffierecht in beroep moet vergoeden. Vergoeding van het griffierecht in hoger beroep is niet aan de orde omdat appellant is vrijgesteld van betaling van het griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2023.
(getekend) J.J. Janssen
(getekend) A.M. Korver

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 6:22 van de Awb
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 7:2 van de Awb
1. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
2. Het bestuursorgaan stelt daarvan in ieder geval de indiener van het bezwaarschrift op de hoogte alsmede de belanghebbenden die bij de voorbereiding van het besluit hun zienswijze naar voren hebben gebracht.