In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich ziek had gemeld na een bedrijfsongeval, stelde dat hij meer beperkingen had dan door het Uwv was vastgesteld. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de klachten van appellant.
De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld, waaronder de vermeende onderwaardering van zijn psychische klachten en de zenuwschade in zijn rechterarm. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren. De Raad volgde de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die had aangegeven dat er geen objectieve medische afwijkingen waren vastgesteld na de operatie van appellant.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld, met een totaalbedrag van € 3.766,50 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Tevens diende het Uwv het griffierecht van € 174,- te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van griffier E.X.R. Yi.