In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die als verzorgende werkte, had zich ziekgemeld en ontving een Ziektewetuitkering. Na een medisch onderzoek door het Uwv werd vastgesteld dat zij met ingang van 12 maart 2021 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij in staat werd geacht meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat zij nooit lichamelijk was onderzocht en haar fysieke beperkingen waren onderschat.
De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek bevestigde. In hoger beroep herhaalde appellante haar gronden, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad benadrukte dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep had toegelicht dat een lichamelijk onderzoek niet noodzakelijk was, gezien het ontbreken van specifieke klachten. Bovendien had appellante geen nieuwe medische informatie ingebracht die de uitkomsten van het onderzoek in twijfel trok.
De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. Het hoger beroep werd verworpen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.