ECLI:NL:CRVB:2023:2439

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
23/1220 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante en de beoordeling van de medische situatie door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 2 augustus 2020. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de uitkering beëindigd op basis van de conclusie dat appellante, ondanks haar medische beperkingen, in staat was om passende functies te vervullen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de beoordelingen door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig zijn geweest. De Raad heeft vastgesteld dat appellante op de datum in geding in staat was om meer dan 65% van haar laatst verdiende loon te verdienen in andere functies. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder de stelling dat haar medische situatie niet juist is ingeschat, niet gevolgd.

De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen reden was om een onafhankelijke verzekeringsarts in te schakelen, aangezien appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt te onderbouwen met medische gegevens. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en de beëindiging van de ZW-uitkering in stand gehouden. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

23/1220 ZW
Datum uitspraak: 13 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 maart 2023, 21/4416 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 1 juli 2020 heeft het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 26 mei 2021 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de
ZW-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M.B. Ullah, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 november 2023. Voor appellante is
mr. Ullah verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per
2 augustus 2020 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als administratie medewerker verzekeringszaken voor gemiddeld 22,02 uur per week. Op 7 mei 2019 heeft zij zich ziekgemeld met (aanvankelijk) klachten aan de rechterschouder en later klachten na een blaasoperatie. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de ZW toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een telefonisch spreekuur plaatsgevonden met een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 mei 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 1 juli 2020 de ZW-uitkering van appellante met ingang van
2 augustus 2020 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op spreekuur gezien. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende
gemotiveerd dat rekening is gehouden met de psychische klachten en chronische
pijnklachten van appellante. Ten aanzien van de informatie van het Rughuis en van
Spine & Joint Centre heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een aanvullende rapportage van 8 oktober 2021 meegedeeld dat deze informatie niet ziet op de datum in geding. De intake bij het Rughuis dateert van zeven maanden na datum in geding en in het behandelplan wordt geen nieuwe diagnose vermeld. De informatie van Spine & Joint Centre ziet op een methodiek om te veel spieractiviteit te verminderen, maar de behandeling is nog niet gestart. In een aanvullende rapportage van 5 juli 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de door appellante overgelegde medische stukken van het Rughuis met betrekking tot vragenlijsten en testen geen nieuwe medische feiten bevatten. Een urenbeperking is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aan de orde. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een aanvullende rapportage van 4 november 2022 toegelicht dat het advies om elke twee uur vijftien minuten te rusten een behandelinstructie betreft die tijdelijk van aard is en bedoeld is om een chronische situatie van pijnklachten te doorbreken, als opmaat voor behandeling. Uitgaande van de juistheid van de FML van 8 mei 2020 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de voor haar geselecteerde functies. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat appellante in staat moet worden geacht om de functies archiefmedewerker, productiemedewerker industrie en administratief medewerker uit te oefenen. De stelling van appellante dat deze functies vergelijkbaar zijn met het werk waarvoor zij is uitgevallen slaagt niet omdat de takenpakketten van de voormalige functie van appellante en geselecteerde functies wezenlijke verschillen tonen.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. In hoger beroep heeft appellante verzocht dat wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd als herhaald en ingelast is te beschouwen. Appellante meent dat de rechtbank, in navolging van het Uwv onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de ervaren chronische klachten, die door twee verschillende onafhankelijke instanties, namelijk Spine & Joint Centre en het Rughuis , zijn vastgelegd. De door het Uwv in de FML van 8 mei 2020 aangenomen beperkingen verhouden zich niet tot de hoge pijnscore en de ADL beperkingen die door het Spine & Joint Centre zijn vastgelegd. Appellante stelt zich op het standpunt dat het advies om om de twee uur vijftien minuten te rusten te zien is als een beperking voor de arbeidsbelasting op de datum in geding. Of het een blijvende beperking is, volgt niet uit het advies en dat kan de verzekeringsarts dan ook niet beoordelen. Voorts is appellante van mening dat de medische informatie voor de rechtbank reden had moeten zijn om in ieder geval een onafhankelijke verzekeringsarts in te schakelen. Volgens appellante is het beginsel van equality of arms geschonden. Appellante heeft aangevoerd dat zij niet in staat is om zelf de kosten van een deskundige te betalen. Appellante heeft erop gewezen dat de takenpakketten van de voormalige functie van appellante en de functie administratief medeweker veel meer overeenkomsten vertonen dan in beroep is aangenomen. Het zwaartepunt van de werkzaamheden is hetzelfde.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellante te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is voor een groot deel een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De oordelen van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot die oordelen hebben geleid, worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
In navolging van de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat de beoordelingen door de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig zijn geweest of dat de medische situatie van appellante op de datum in geding onjuist is ingeschat. In de rapporten van 8 oktober 2021, 5 juli 2022 en 4 november 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar gemotiveerd waarom de door appellante overgelegde medische stukken van Spine & Joint Centre en het Rughuis geen medische gronden bevatten voor aanvullende beperkingen. Deze informatie ziet niet op de datum in geding. Daarbij wordt nog overwogen dat appellante ten tijde van de advisering door Spine & Joint Centre opnieuw een ZW-uitkering ontving. Appellante heeft ook in hoger beroep geen objectief medische gegevens ingebracht waaraan aanknopingspunten zijn te ontlenen voor haar standpunt dat haar arbeidsbeperkingen zijn onderschat.
4.6.
Het verzoek om een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige te benoemen, wordt afgewezen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen en heeft daarvan ook gebruik gemaakt. Voorts zijn er geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is om op die grond een deskundige te benoemen. De vraag of appellante financieel in staat is om de kosten van een contra-expertise te dragen, kan daarom buiten beschouwing blijven.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend zijn voor appellante. De stelling van appellante dat de functie administratief medeweker niet passend is, omdat deze functie veel overeenkomsten vertoont met haar eigen werk, slaagt niet. In reactie hierop heeft het Uwv terecht opgemerkt dat de functiebelasting van deze geduide functies verschilt van die van haar eigen werk. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 3 november 2022 toegelicht dat het eigen werk van administratie medewerker verzekeringszaken als niet passend wordt beschouwd omdat de werknemer in die functie te maken heeft met verstoringen door onaangekondigd telefonisch klantcontact. Appellante is beperkt op punt 1.9.6 van de FML, werken met verstoringen. In de functies van de
SBC-code 315133 komen dergelijke verstoringen niet voor. Daarmee heeft de arbeidsdeskundige de stelling van appellante weerlegd. Ook overigens is voldoende gemotiveerd dat deze functies geen overschrijding geven van de belastbaarheid van appellante. Niet is gebleken dat de geselecteerde functies, uitgaande van de voor haar vastgestelde FML, niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S. Pouw

Bijlage

Artikel 19aa van de Ziektewet
1. In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van deze wet, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde:
a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en
b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
(…)
(…)
(…)
5. Onder maatmaninkomen wordt verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 19ab van de Ziektewet
1. Het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa, wordt vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Van een arbeidskundig onderzoek kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden worden afgezien.
(…)
3. Onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.