ECLI:NL:CRVB:2023:2438

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
23/1819 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die voorheen als helpende werkte, heeft zich op 2 oktober 2019 ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waaruit bleek dat appellante niet meer geschikt was voor haar laatste functie, maar wel voor andere geselecteerde functies. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv, maar dit werd afgewezen. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij hoger beroep aantekende.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad oordeelde dat de medische en arbeidskundige onderzoeken zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, maar de Raad volgde dit standpunt niet. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om een onafhankelijke deskundige te benoemen, aangezien er geen twijfel bestond aan de medische beoordeling van het Uwv. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, wat betekent dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft.

Uitspraak

23/1819 WIA
Datum uitspraak: 13 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 april 2023, 22/5584 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 13 januari 2022 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 7 oktober 2022 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. S.A. Adjiembaks, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 oktober 2023. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Y. Huisman.
Het onderzoek is heropend na de zitting en de Raad heeft de zaak vervolgens behandeld op een zitting van 16 november 2023 door middel van beeldbellen. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Adjiembaks. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
Y. Huisman.

OVERWEGINGEN

SamenvattingHet gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 29 september 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als helpende voor 37,48 uur per week. Op
2 oktober 2019 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Nadat appellante een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 januari 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 13 januari 2022 geweigerd appellante met ingang van 29 september 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geweest en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat appellante niet meer beperkt is dan in de FML van 6 januari 2022 is aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat een deel van de carpaletunnelsyndroom (CTS)-klachten atypisch zijn en niet met objectieve medische gegevens worden onderbouwd. Uit de lichamelijke onderzoeken volgt ook niet dat er meer beperkingen moeten worden aangenomen in het reiken, buigen, hand- en vingergebruik en in tastzin. Uit het lichamelijke onderzoek van de primaire arts volgt dat de knijpkracht van de handen niet beperkt is en er geen bewegingsbeperkingen in de handen of vingers zijn. Uit het lichamelijke onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt dat appellante gerichte bewegingen uit angst voor pijn vermijdt, maar bij spontane bewegingen wel sprake is van een soepel bewegingspatroon van de handen, polsen en vingers. Uit de verklaring van de psychiater volgt verder niet welke behandeling appellante volgt en waaruit blijkt dat zij concentratieproblemen heeft, zodat op grond van deze verklaring geen verdere objectief vast te stellen beperkingen kunnen worden aangenomen. Dat appellante beperkt is in het verdelen en vasthouden van de aandacht wordt ook niet ondersteund door haar dagverhaal of het psychische onderzoek dat de artsen van het Uwv hebben verricht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep verder voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is op grond van artikel 6 van de Wet WIA gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Er is geen aanknopingspunt voor de stelling van appellante dat de verzekeringsartsen bevooroordeeld of vooringenomen zijn geweest. De passage in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarnaar appellante in dit verband heeft gewezen, bevat niet een dergelijk aanknopingspunt, maar een beschrijving van de (wisselende) bevindingen van deze arts van het lichamelijk en neurologisch onderzoek. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie hadden moeten inwinnen bij de behandelend psychiater. Volgens vaste rechtspraak [1] mag een verzekeringsarts in beginsel afgaan op het eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is echter geboden als de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over de medische beperkingen. Die situatie doet zich hier niet voor. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over de verklaring van 22 maart 2022 van de psychiater navolgbaar opgemerkt dat deze dateert van ruim na de datum in geding en dat, behoudens door appellante ervaren klachten, omstandigheden worden beschreven die van invloed zijn geweest op het ontwikkelen van de klachten op het psychische vlak en geen bevindingen worden beschreven van psychiatrisch onderzoek. Ook anderszins heeft appellante de stelling dat haar psychische klachten zijn onderschat, niet nader onderbouwd. De stelling van appellante dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de beroepsgrond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat de klachten slechts ten dele passen bij het CTS en atypisch zijn, maar niet benoemt wat dan wel de oorzaak van dat deel van de klachten is, leidt niet tot het oordeel dat de beperkingen in verband met de CTS-klachten zijn onderschat. Zoals hiervoor overwogen mag de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beginsel op haar eigen oordeel afgaan. Haar vaststelling dat een deel van deze klachten atypisch is, behoeft in dat verband geen nadere toelichting.
4.5.
Appellante heeft verder met een beroep op het Korošec-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 [2] de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Daarbij heeft zij gesteld dat het haar aan financiële middelen ontbreekt om zelf een deskundige in te schakelen. Het arrest Korošec brengt echter niet met zich mee dat, als er wel stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat door betrokkene niet zelf een rapport van een deskundige is ingebracht. De informatie van de huisarts, de fysiotherapeut en de psychiater is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, met inbegrip van de conclusies over de belastbaarheid van appellante. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Gelet hierop kan het door appellante gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten. Omdat twijfel aan de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, bestaat er op inhoudelijke gronden geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van
N.B. Yalçinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) N.B. Yalçinkaya

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863.
2.ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.