ECLI:NL:CRVB:2023:2430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
23/867 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant per 16 maart 2020 na medisch onderzoek en geschiktheid voor passende functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant per 16 maart 2020, die door het Uwv is gehandhaafd. Appellant betwistte deze beëindiging, stellende dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was om passende functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een hoger beroep van appellant tegen eerdere uitspraken van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat appellant met zijn beperkingen in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De Raad volgde de eerdere oordelen van de rechtbank en concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven. De uitspraak bevestigt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van medische gegevens en de geschiktheid voor arbeid in het kader van de Ziektewet.

Uitspraak

23/867 ZW
Datum uitspraak: 20 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van 14 september 2022 (aangevallen tussenuitspraak) en de einduitspraak van 3 februari 2023, 21/543 (aangevallen uitspraak)
van de rechtbank Oost-Brabant
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 16 juni 2020 heeft het Uwv de beëindiging per 16 maart 2020 van de uitkering die appellant ontving op grond van de Ziektewet (ZW) gehandhaafd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 25 januari 2021 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de ZW-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen tussenuitspraak het Uwv in de gelegenheid gesteld een gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv heeft hierop de motivering van het bestreden besluit aangevuld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en heeft zij bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
Namens appellant heeft mr. B. el Ouath, advocaat, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 1 mei 2023 heeft mr. A. el Ouath, advocaat, zich gesteld als opvolgend gemachtigde.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 november 2023. Voor appellant is mr. El Ouath verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant per 16 maart 2020 heeft gehandhaafd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te vervullen zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de beëindiging per 16 maart 2020 van de ZW-uitkering terecht heeft gehandhaafd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als opperman bouw voor gemiddeld 27,63 uur per week. Op 25 december 2018 heeft hij zich vanuit een situatie van werkloosheid ziekgemeld met lichamelijke klachten na een val. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de ZW toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 december 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste uurlonen berekend dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 3 december 2019 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 4 januari 2020 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ingetrokken.
1.2.
Op 22 oktober 2019 heeft appellant zich opnieuw ziekgemeld per 5 november 2018. Bij besluit van 11 februari 2020 heeft het Uwv appellant vanaf 23 oktober 2019 een uitkering op grond van de ZW toegekend. De ZW-uitkering is met ingang van 16 maart 2020 geschorst omdat appellant geen gehoor heeft gegeven aan een telefonische afspraak met een arts van het Uwv. Bij besluit van 16 april 2020 is de ZW-uitkering per 16 maart 2020 beëindigd omdat appellant geen contact heeft opgenomen met het Uwv waardoor het recht niet kon worden vastgesteld. Op 8 juni 2020 heeft op verzoek van appellant alsnog een telefonisch spreekuur plaatsgevonden met een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de op 2 december 2019 opgestelde FML onveranderd van toepassing is. Het Uwv heeft bij besluit van 16 juni 2020 zich op het standpunt gesteld dat de ZW-uitkering van appellant beëindigd blijft, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt dat appellant met ingang van 16 maart 2020 niet langer voor een ZWuitkering in aanmerking komt omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
Tussenuitspraak van de rechtbank
2.1.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest. Daartoe is onder meer overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant heeft gezien op de hoorzitting van 19 januari 2021 waarbij een medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat zowel de huisarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen afwijkingen aan de rug of heupen van appellant hebben gevonden. Dit maakt dat voor de geclaimde heupklachten geen beperkingen gesteld kunnen worden. Ten aanzien van de epilepsie geldt dat deze bekend is en is meegewogen in de eerdere beoordeling. Het gaat om tonisch-clonische insulten waarvoor appellant Depakine gebruikt. Hoewel de aanvalsfrequentie wat wisselt, is het beeld in wezen gelijk gebleven. Omdat rekening is gehouden met uitlokkende factoren (spanningen, slaapdeprivatie) en de gevaren tijdens een aanval (werken op hoogte of met gevaarlijk materieel), heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat met deze beperking voldoende rekening is gehouden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen omdat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek juist en volledig is geweest en de medische informatie geen ander licht werpt op de medische feiten, zoals vastgesteld door het Uwv.
2.2.
De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd of de belastbaarheid van appellant in de functie textielproductenmaker niet wordt overschreden. Als gevolg van de epilepsie van appellant zijn in de FML beperkingen vastgelegd voor met name het persoonlijk risico. Uit de beschrijving van de functie textielproductenmaker heeft de rechtbank afgeleid dat appellant moet werken met een naaimachine. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden afgeleid dat daarbij rekening is gehouden met het feit dat appellant beperkingen kent voor zijn epilepsie. In zoverre kleeft aan het bestreden besluit een gebrek.
2.3.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep in een rapport van 27 september 2022 nader gemotiveerd waarom de functie textielproductenmaker (stikster onder SBCcode 111160) geschikt is gelet op de beperkingen van appellant op het gebied van persoonlijk risico.
Uitspraak van de rechtbank
2.4.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voortbouwend op haar tussenuitspraak, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend toegelicht waarom de belastbaarheid van appellant in de functie textielproductenmaker/stikster niet wordt overschreden, omdat draaiende machineonderdelen altijd zijn afgeschermd en in geval van verminderd bewustzijn (epileptische aanval) er geen risico is dat een medewerker ongewild in aanraking komt met draaiende en bewegende machineonderdelen.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is in hoger beroep gekomen tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Appellant heeft verwezen naar de reeds ingediende bezwaar- en beroepsgronden, die als ingelast en herhaald moeten worden beschouwd. Appellant heeft zijn standpunt herhaald dat er onvoldoende rekening is gehouden met de frequent hevige epilepsie aanvallen. De verzekeringsarts heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar de ernst en de problemen van appellant. Door de angst voor een aanval kan appellant zich niet voldoende op zijn werk concentreren. Elke handeling betekent voor hem een verhoogd risico op letsel en appellant is er steeds op gefocust om ongelukken en letsel te voorkomen. Dit in combinatie met de fysieke klachten die appellant ervaart, maken het voor hem onmogelijk om de geselecteerde functies te vervullen of op een andere wijze zijn inkomen te verdienen met werkzaamheden.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de beëindiging van de ZWuitkering van appellant te handhaven in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is. De overwegingen van de rechtbank worden overgenomen en hieraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts heeft informatie opgevraagd en ontvangen van de huisarts en heeft die bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uitgebreid gerapporteerd over de aandoeningen van appellant en niet is gebleken dat hij van de medische situatie een onvolledig beeld had. In zijn rapporten van 22 januari 2021 en 11 maart 2022 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitvoerig ingegaan op de beschikbare medische informatie. De stelling van appellant dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende onderzoek heeft gedaan wordt dan ook niet gevolgd.
4.5.
Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er in de FML verdergaande beperkingen aangenomen hadden moeten worden. Er is voldoende rekening gehouden met de epilepsie en met de door appellant gebruikte medicatie. Hij is aangewezen op werk zonder een verhoogd persoonlijk risico: niet op hoogte werken, niet bij draaiende machines en geen motorvoertuig besturen. Daarnaast zijn uitlokkende factoren voor een aanval in de werksituatie verminderd door beperkingen op te nemen voor sterk stresserende omstandigheden en voor onregelmatige werktijden. Aanknopingspunten dat daarmee onvoldoende rekening is gehouden met zijn epilepsie en zijn medicatiegebruik ontbreken. Appellant heeft in hoger beroep geen medische stukken ingediend die reden geven tot twijfel aan de juistheid van de medische conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak zullen, voor zover aangevochten, worden bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 16 maart 2020 in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten in hoger beroep. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) N. ter Heerdt
Bijlage
Artikel 19aa van de Ziektewet
1. In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van deze wet, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde:
a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en
b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
(…)
(…)
(…)
5. Onder maatmaninkomen wordt verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 19ab van de Ziektewet
1. Het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa, wordt vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Van een arbeidskundig onderzoek kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden worden afgezien.
(…)
3. Onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.