ECLI:NL:CRVB:2023:2425

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
21/1620 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering na ziekmelding en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een ZW-uitkering aan appellant, die zich per 26 augustus 2019 en 25 september 2019 ziek had gemeld. De appellant, die eerder een uitkering op grond van de Ziektewet ontving, had klachten gerapporteerd die verband hielden met een tarsaal tunnelsyndroom en andere fysieke en psychische problemen. Het Uwv had de uitkering geweigerd op basis van de conclusie dat de appellant in staat was om bepaalde functies te vervullen, ondanks zijn klachten. De rechtbank Overijssel had eerder de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de medische beperkingen van appellant niet zijn toegenomen ten opzichte van eerdere beoordelingen. De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat appellant geschikt is voor de bij de EZWb geselecteerde functies, ondanks zijn klachten. De Raad heeft ook geoordeeld dat de argumenten van appellant in hoger beroep niet voldoende zijn om de eerdere besluiten van het Uwv te weerleggen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 4.542,- bedragen, en het griffierecht van € 182,-.

Uitspraak

21.1620 ZW, 21/1621 ZW

Datum uitspraak: 21 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
24 maart 2021, 20/87 en 20/2065 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I . Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerker/heftruckchauffeur voor 37,61 uur per week. Op 6 maart 2017 heeft hij zich ziek gemeld wegens lage rugklachten en een hielspoor links. Het Uwv heeft appellant per 2 oktober 2017, na beëindiging van zijn dienstverband, een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, maar wel in staat is tot het vervullen van diverse andere functies. De schatting is gebaseerd op de functies van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050), administratief medewerker (document scannen) (SBC-code 315133) en productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180). De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant hiermee nog 90,40% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 28 februari
2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 6 april 2018 geen recht meer heeft op een
ZW-uitkering, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Dit besluit is na bezwaar en in beroep en hoger beroep gehandhaafd.
ziekmelding per 13 juni 2019 (21/1620 ZW)
1.3.
Op 16 juli 2019 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat hij vanaf 13 juni 2019 ziek is wegens een operatie aan een tarsaal tunnelsyndroom van zijn linkervoet en restverschijnselen door pijn en zwelling. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft in verband met deze ziekmelding op 21 augustus 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat appellant stoornissen in de functie van het bewegingsapparaat heeft waardoor hij beperkt is ten aanzien van langer lopen en staan en beperkt is voor knielen, kruipen, hurken en duwen en trekken. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant na de operatie vanwege revalidatie enige tijd niet in staat was om te werken, maar dat appellant per de datum van het spreekuuronderzoek, ondanks zijn klachten, weer voldoende belastbaar is om de maatgevende arbeid (de functies die bij de EZWb zijn geselecteerd) te verrichten. In de maatgevende arbeid is langer lopen en staan, knielen, kruipen en hurken en duwen en trekken niet vereist en wordt het werk merendeel zittend uitgevoerd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 augustus 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 26 augustus 2019 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering omdat hij geschikt geacht wordt voor de EZWb-functies. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit van 22 augustus 2019, waarbij hij onder meer heeft aangevoerd dat hij voor zijn spanningsklachten een verwijzing naar de GGZ heeft gekregen.
1.4.
Bij besluit van 27 november 2019 (besteden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 augustus 2019 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 november 2019 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten aanzien van de klachten van appellant aan zijn linkervoet en -enkel overwogen dat in de FML van 6 februari 2018 in ruime mate rekening is gehouden met deze klachten. De operaties in september 2018 en op 13 juni 2019 hebben geen verbetering gegeven, maar appellant heeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar geen argumenten aangevoerd of medische gegevens ingebracht waaruit blijkt dat zijn klachten zijn onderschat. Ten aanzien van de lage rugklachten van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat appellant na 2017/begin 2018 niet voor rugklachten werd behandeld en dat uit de ingebrachte medische informatie niet naar voren komt dat appellant meer beperkt is. Ten aanzien van de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de verzekeringsarts melding heeft gemaakt van ‘spanningen door zijn klachten’, maar dat uit de in bezwaar ingebrachte informatie niet is gebleken dat appellant hiervoor in behandeling was op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uit de informatie van de huisarts afgeleid dat appellant op 29 augustus 2019 is verwezen naar de GGZ en dat de GZ-psycholoog uitgaat van een stemmingsstoornis door aanhoudende pijn en depressieve kenmerken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft benoemd dat er sprake is van een weinig intensieve behandeling en dat de psychische klachten van appellant, gelet op de bevindingen van de verzekeringsarts en zijn eigen bevindingen in bezwaar, als mild van aard imponeren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierin geen grond gezien om appellant meer beperkt te achten.
ziekmelding per 25 september 2019 (21/1620 ZW)
1.5.
Per 25 september 2019 heeft appellant zich vanuit de WW opnieuw ziekgemeld met klachten die verband houden met een tarsaal tunnelsyndroom en klachten aan de enkel (een gat in het sprongbeen). Hij heeft daarbij vermeld dat hij niet zonder kruk kan lopen, omdat dit hem teveel pijnklachten geeft. Bij besluit van 7 januari 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een ZW-uitkering afgewezen. Voor de motivering van deze afwijzing is verwezen naar het bestreden besluit 1. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.6.
Bij besluit van 29 april 2020 heeft het Uwv, onder intrekking van zijn besluit van
7 januari 2020, het gewijzigde standpunt ingenomen dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die ertoe leiden dat hij per 25 september 2019 arbeidsongeschikt is te achten.
1.7.
Bij besluit van 14 september 2020 (betreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van
25 september 2019 geen recht heeft op een ZW-uitkering, omdat appellant in ieder geval geschikt is voor de EZWb-functie van administratief medewerker (document scannen) en bij appellant zodoende geen sprake is van ongeschiktheid voor zijn arbeid. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 september 2020 ten grondslag. Het Uwv heeft geen argumenten gezien om de kosten van het bezwaar van appellant te vergoeden.
het oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft ten aanzien van bestreden besluit 1 geoordeeld dat het besluit van het Uwv dat appellant per 26 augustus 2019 hersteld is voor de EZWb-functies stand kan houden. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan dit besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Appellant is door een verzekeringsarts onderzocht. Deze arts heeft zijn beoordeling mede gebaseerd op medische informatie van de behandelaars van appellant. In bezwaar heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op de hoorzitting gesproken, dossieronderzoek verricht en kennis genomen van recente informatie van de huisarts, psycholoog en orthopedisch chirurg. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts was bekend met de klachten van appellant en heeft deze klachten betrokken bij de beoordeling. De verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat appellant geschikt te achten is voor de maatgevende arbeid, omdat de belasting in de EZWb-functies binnen de mogelijkheden van appellant valt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in bezwaar vastgesteld dat appellant sinds 2017 klachten heeft waarmee in ruime mate rekening is gehouden in de FML van 6 februari 2018 die ten grondslag ligt aan de EZWb. De operaties in 2018 en 2019 hebben niet geleid tot een verbetering van de klachten van appellant. In bezwaar zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische argumenten aangevoerd waaruit blijkt dat de beperkingen van appellant zijn onderschat en appellant de EZWb-functies niet zou kunnen verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen in hun rapporten gemotiveerd toegelicht waarom de in beroep ingebrachte informatie van de orthopedisch chirurg en neuroloog geen aanleiding geeft anders te concluderen. Appellant is door zijn klachten aan zijn linkervoet beperkt voor lopen, maar niet zodanig dat hij niet in staat is tot reizen met het openbaar vervoer. Verder blijkt uit de informatie van de orthopedisch chirurg van 12 mei 2020 dat het gebruik van krukken strikt genomen niet noodzakelijk is. Appellant moet deze kunnen gebruiken ter ondersteuning en ter ontlasting van de pijnklachten. Bij de beoordeling in bezwaar, circa drie maanden na de datum in geding, maakte appellant bij het lopen gebruik van een elleboogkruk rechts, en niet van twee krukken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het niet aannemelijk geacht dat appellant door het gebruik van krukken zodanig meer tijd kwijt is met zelfzorg dat een urenbeperking aan de orde is. Ten aanzien van de in de brief van de neuroloog vermelde pijnklachten aan de linkerenkel is overwogen dat deze informatie bekend was en dat appellant ook fors beperkt is geacht voor lopen en staan. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv en heeft daarom geen reden gezien om een deskundige te benoemen.
2.2.
De rechtbank heeft ten aanzien van bestreden besluit 2 geoordeeld dat het besluit van het Uwv dat appellant per 25 september 2019 ten minste één van de EZWb-functies kan vervullen, waardoor appellant niet arbeidsongeschikt geacht kan worden in de zin van de ZW, stand kan houden. Naar het oordeel van de rechtbank ligt aan bestreden besluit 2 een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat het bestreden besluit een zorgvuldige grondslag ontbeert, omdat appellant naar aanleiding van zijn ziekmelding per 25 september 2019 niet opnieuw is opgeroepen voor een medisch onderzoek, gelet op de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken die zijn verricht rond die datum. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant in het kader van zijn bezwaar tegen het besluit van 22 augustus 2019 gesproken op de hoorzitting van 25 november 2019 en dossieronderzoek verricht. Op 26 november 2019 heeft deze arts begrijpelijk gerapporteerd over zijn bevindingen. Een andere verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het bezwaar van appellant in deze procedure dossieronderzoek verricht, deelgenomen aan een telefonische hoorzitting en de informatie bestudeerd van de behandelend orthopedisch chirurg en psycholoog. Gelet op de verrichte medische onderzoeken rond de datum in geding, had psychisch en lichamelijk onderzoek geruime tijd na de datum in geding geen meerwaarde. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat het Uwv een onjuist beeld heeft gehad van de belastbaarheid van appellant per 25 september 2019. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 8 september 2020 gemotiveerd toegelicht dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het kader van bestreden besluit 1 verrichte medische heroverweging ook van belang is in het kader van de beoordeling van de aanspraken van appellant op een ZW-uitkering per 25 september 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant melding gemaakt heeft van toegenomen pijnklachten aan zijn linkervoet en -enkel en psychische problematiek, waarvoor hij een verwijzing gekregen heeft naar een psycholoog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over de in bezwaar ingebrachte informatie van de orthopedisch chirurg, die appellant na 25 september 2019 heeft onderzocht, overwogen dat diens bevindingen niet opmerkelijk zijn en dat daaruit niet volgt dat appellant alsnog ongeschikt geacht moet worden voor de EZWb-functie administratief medewerker (document scannen). De functie betreft fysiek zeer licht werk waarbij geen grote psychische druk aan de orde is. Appellant heeft daarnaast psychische klachten die verband houden met zijn pijnklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten aanzien van deze psychische verwerkingsproblematiek overwogen dat appellant hieruit beperkt is voor het omgaan met piekbelasting en deadlines en contact met patiënten en klachten. Deze belasting komt niet voor in de functie. Ook is er geen reden voor een urenbeperking. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in zijn conclusies. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 2 januari 2021 en 2 februari 2021 begrijpelijk gemotiveerd waarom hij in wat appellant in beroep heeft aangevoerd en de in beroep overgelegde medische informatie geen aanleiding heeft gezien anders te concluderen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over de brief van de psycholoog van 14 oktober 2019 overwogen dat deze dateert van ruim na de datum in geding en dat er op de datum in geding geen sprake was van ernstige psychopathologie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tijdens de telefonische hoorzitting op 8 september 2020 geen psychopathologie kunnen vaststellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht het zeker aannemelijk dat appellant hinder ondervindt van zijn pijnklachten, maar heeft het onwaarschijnlijk geacht dat appellant geestelijk niet in staat was de functie van administratief medewerker (document scannen) te verrichten. Ten aanzien van de brief van 21 januari 2021 van de neuroloog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de daarin vervatte informatie dat bij appellant sprake is van een ernstige vorm van neuropathie van het linker onderbeen, waardoor appellant veel pijn heeft, al bekend was en dat appellant ook fors beperkt is geacht ten aanzien van lopen en staan. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Appellant moet met ingang van 25 september 2019 in staat worden geacht tot het vervullen van ten minste één van de bij de EZWb geduide functies, waardoor appellant arbeidsgeschikt is.
het hoger beroep
3. Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van de aangevallen uitspraak betwist.
3.1
Appellant heeft in het hoger beroep ten aanzien van bestreden besluit 1 aangevoerd dat bij de medische beoordeling onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat hij op advies van zijn orthopedisch chirurg in verband met zijn voet- en enkelklachten loopkrukken gebruikt. Uit de informatie van de orthopedisch chirurg blijkt dat appellant krukken moet gebruiken ter ondersteuning en ontlasting van de pijnklachten. Appellant ervaart meer pijn wanneer hij geen krukken gebruikt. Alhoewel het gebruik van krukken volgens de orthopedisch chirurg strikt genomen niet noodzakelijk is, kan volgens appellant wel gesteld worden dat hij afhankelijk is van krukken. Appellant heeft verder betoogd dat hij door het gebruik van krukken meer tijd nodig heeft voor zelfzorg en zijn huishouden waardoor er een indicatie is voor een urenbeperking. Appellant vindt steun voor dit standpunt in de standaard Duurbelastbaarheid in arbeid (Standaard) en het daarin gegeven voorbeeld van een rolstoelafhankelijke cliënt, die als gevolg van ziekte meer tijd nodig heeft voor zelfzorg en waarbij een urenbeperking aangewezen wordt geacht. In verband met zijn voetklachten acht appellant zich ook niet in staat om auto te rijden of met het openbaar vervoer te reizen, zodat het reizen van en naar het werk niet mogelijk is. Vanwege het gebruik van een voetpedaal kan hij ook de functie van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur niet verrichten. Appellant heeft verder naar voren gebracht dat zijn psychische klachten te licht zijn ingeschat. Appellant is op 29 augustus 2019 door zijn huisarts doorverwezen naar de GGZ en hij is kort na de datum in geding gestart met behandeling. Uit de informatie van zijn GZ-psycholoog blijkt dat appellant te kampen heeft met stemmingsklachten. Op 17 november 2020 waren deze in een ernstige vorm aanwezig. Appellant voert aan dat de situatie ten tijde in geschil vergelijkbaar was met de situatie in november 2020. Zijn psychische klachten, en de cumulatie van psychische en lichamelijke klachten, geeft wegens een groot energieverbruik aanleiding voor een urenbeperking.
3.2.
Appellant heeft in het hoger beroep ten aanzien van het bestreden besluit 2 in de eerste plaats aangevoerd dat het Uwv in de omstandigheid dat het besluit van 7 januari 2020 is ingetrokken aanleiding had moeten zien om de kosten die appellant voor de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt te vergoeden. Volgens appellant is er verder sprake geweest van een onzorgvuldig medisch onderzoek, omdat er in primo geen medisch onderzoek door een verzekeringsarts heeft plaatsgevonden. In bezwaar heeft er vervolgens slechts een telefonische hoorzitting plaatsgevonden, in aanwezigheid van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De evidente fysieke en psychische klachten van appellant, alsmede de verwijzing naar een psycholoog na 26 augustus 2019, had reden moeten zijn op appellant op te roepen voor een spreekuur. Nergens blijkt volgens appellant uit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 25 november 2019 de psychische klachten van appellant per 25 september 2019 heeft onderzocht. Als gevolg van deze psychische klachten had appellant meer beperkt moeten worden geacht, onder meer ten aanzien van het handelingstempo. Appellant heeft verder herhaald dat hij op fysiek vlak door het gebruik van krukken meer beperkt is ten aanzien van vooral lopen en staan, niet auto kan rijden en kan reizen met het openbaar vervoer, geen voetpedalen kan bedienen en meer tijd nodig heeft voor zijn zelfzorg, waardoor een urenbeperking geïndiceerd is. Deze urenbeperking volgt volgens appellant ook uit de combinatie van zijn toegenomen fysieke en psychische klachten.
4. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
het oordeel van de Raad
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
In geschil is of het Uwv terecht aan appellant per 26 augustus 2019 en 25 september
2019 een uitkering op grond van de ZW heeft geweigerd.
5.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
Op deze hoofdregel bestaat een uitzondering voor de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. Voor een dergelijke situatie geldt het (nieuwe) toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658. Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet worden voldaan aan de volgende twee cumulatieve voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van ziekengeld op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan dient te worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.
ten aanzien van de ziekmelding per 26 augustus 2019 (21/1620 ZW)
5.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie herhaald wat hij eerder in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven onder 2.1, wordt onderschreven. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat bij appellant per 26 augustus 2019 sprake was van rugklachten en klachten aan de linkervoet en -enkel. Deze klachten zijn kenbaar betrokken in de medische beoordeling en hiervoor zijn al eerder ruime beperkingen aangenomen, onder meer ten aanzien van lopen en staan. Ook is in deze rapporten afdoende ingegaan op het gebruik van krukken door appellant. Verder is in deze rapporten toegelicht dat appellant spanningen ervaart, maar dat er geen duidelijke aanwijzingen zijn voor psychische klachten of problematiek op de datum in geding. In de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 november 2019, 12 februari 2020 en 5 oktober 2020 is naar het oordeel van de Raad gemotiveerd en overtuigend toegelicht dat de beperkingen van appellant niet zijn toegenomen ten opzichte van de EZWb en wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd brengt hierin geen verandering. Zoals hiervoor onder 5.2 is overwogen, is deze vaststelling voldoende om een weigering van ziekengeld op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Een arbeidskundige beoordeling mocht dan ook achterwege blijven. Het standpunt van appellant dat hij de functie van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur niet kan verrichten, kan daarom onbesproken blijven.
5.4.
Hieruit volgt dat het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de weigering van een ZW-uitkering per 26 augustus 2019, niet slaagt.
ten aanzien van de ziekmelding per 25 september 2019 (21/1621 ZW)
5.5.
De beroepsgrond dat het Uwv in de intrekking van het primaire besluit van 7 januari
2020 aanleiding had moeten zien de kosten van de bezwaarprocedure te vergoeden, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak is van herroepen in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen sprake indien het besluit, waartegen het bezwaar is gericht, wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde of geweigerde rechtsgevolg. Daarvan is in dit geval geen sprake. Het Uwv heeft immers, onder wijziging van de motivering, bij het besluit van 29 april 2020, en vervolgens het bestreden besluit, de weigering van de
ZW-uitkering gehandhaafd. Nu alleen een motiveringsgebrek is hersteld zonder wijziging van het rechtsgevolg is geen sprake van een herroeping in de hiervoor bedoelde zin en bestaat er dan ook geen grond voor vergoeding van de kosten van bezwaar.
5.6.
Vervolgens moet worden beoordeeld of de weigering van een ZW-uitkering per
25 september 2019 is gebaseerd op voldoende zorgvuldig onderzoek. Vast staat dat er in primo geen verzekeringsgeneeskundige beoordeling is verricht en dat er in bezwaar geen fysiek spreekuur heeft plaatsgevonden met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat maakt het bestreden besluit 2 in dit geval evenwel niet onzorgvuldig. Daarvoor is redengevend dat, ondanks de afwezigheid van een fysiek spreekuur, in bezwaar een volledige beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft plaatsgevonden. In dat verband heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van dossieronderzoek, informatie verkregen uit een telefonische hoorzitting en bestudering van de in bezwaar ontvangen medische informatie van de behandelend orthopedisch chirurg van 30 september 2019 en 12 mei 2020 en van de GZ-psycholoog van 14 oktober 2019 een inschatting gemaakt van de beperkingen van appellant per 25 september 2019. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderkend dat bij appellant sprake is van klachten aan de voet en enkel ten gevolge van een tarsaal tunnelsyndroom en een gat van het sprongbeen en is gemotiveerd waarom dit niet tot toegenomen beperkingen leidt. Ook is er uitdrukkelijk aandacht geweest voor de gevolgen van de psychische verwerkingsproblematiek voor de belastbaarheid van appellant per
25 september 2019, waarbij vooral het omgaan met piekbelasting en deadlines en het contact met patiënten en klanten aan de orde zijn. Tot slot is inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen. De Raad acht het (evenals de rechtbank) niet onjuist dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij deze beoordeling in bezwaar waarde heeft gehecht aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die appellant naar aanleiding van het bezwaar tegen de weigering van de ZW-uitkering per
26 augustus 2019 op 25 november 2019 heeft gezien. Dit betrof immers een onderzoek dat plaatsvond relatief kort na de datum in geding in deze procedure, terwijl appellant niet heeft gesteld dat zijn medische situatie op 25 november 2019, de datum van het onderzoek, anders was dan op 25 september 2019, de datum in geding, en de Raad dat ook niet gebleken. Bij dat onderzoek op 25 november 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitdrukkelijk aandacht gehad voor zowel de psychische als de lichamelijke klachten van appellant. Niet alleen is appellant toen lichamelijk en psychisch onderzocht, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte toen ook over de verwijsbrief van de huisarts naar de GGZ van 29 augustus 2018 en de brief van de GZ-psycholoog van 14 oktober 2019 en heeft deze stukken kenbaar in de beoordeling betrokken.
5.7.
Evenmin bestaat er in wat appellant heeft aangevoerd aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsartsen dat de beperkingen van appellant ten gevolg van zijn voet- en enkelklachten niet zijn toegenomen. Daarin heeft ten aanzien van de eerdere beoordelingen geen wijziging plaatsgevonden, terwijl er al ruime beperkingen zijn aangenomen. Eerst in hoger beroep is echter bij een rapport van 8 maart 2023 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom appellant, ondanks toegenomen beperkingen als gevolg van zijn psychische klachten, geschikt is voor alle EZWb-functies in plaats van alleen de functie van administratief medewerker. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat in de functies van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur en productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) geen sprake is van piekbelasting en deadlines of contact met patiënten en klanten. In de functie van textielproductenmaker (excl. vervaardigen textiel) is echter sprake van een overschrijding wat betreft deadlines en productiepieken (item 1.9.7), zodat deze functie komt te vervallen. Met de functie van administratief medewerker (document scannen) resteren er echter drie voor appellant geschikte functies, waardoor toekenning van een ZW-uitkering niet aan de orde is. De Raad ziet geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen. De enkele stelling van appellant dat hij verdergaand beperkt is ten gevolge van zijn psychische klachten, onder meer ten aanzien van het handelingstempo, is daarvoor onvoldoende.
5.8.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit 2 pas in hoger beroep van een toereikende motivering is voorzien. De rechtbank heeft dit aan het bestreden besluit 2 klevend gebrek in de aangevallen uitspraak niet onderkend. Dit motiveringsgebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep in zaak 21/1621 ZW niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden zal worden bevestigd.
6. Gelet op 5.8 bestaat er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-). Ook bestaat er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de door appellant in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand van
€ 1.194,- (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor telefonische hoorzitting op
8 september 2020). Het totaalbedrag van proceskosten bedraagt € 4.542,-. Tevens is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht in zaak 21/1621 ZW vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in zaak 21/1621 ZW in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.542,-;
  • bepaalt dat het Uwv in zaak 21/1621 ZW aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2023
(getekend) S. Slijkhuis
(getekend) O.N. Haafkes