ECLI:NL:CRVB:2023:2414

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
23/724 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering door het Uwv. Appellante ontving sinds 7 april 2014 een uitkering op basis van de Wet WIA, met een arbeidsongeschiktheid van 49,62%. Na een melding van toegenomen klachten in 2020, heeft het Uwv haar arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat zij per 8 september 2020 slechts 9,31% arbeidsongeschikt was. Dit leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 15 november 2020. Appellante heeft bezwaar gemaakt, waarna een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige haar situatie opnieuw hebben beoordeeld. Uiteindelijk heeft het Uwv de WIA-uitkering per 30 augustus 2021 beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar heeft haar wel een schadevergoeding van € 500,- toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep heeft appellante haar eerdere gronden herhaald, waarbij zij stelde dat haar beperkingen zijn onderschat en dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met haar gebruik van oxycodon. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om de geschiktheid van de geselecteerde functies te betwijfelen. De overwegingen van de rechtbank zijn onderschreven, en appellante heeft onvoldoende medische onderbouwing gepresenteerd om haar standpunt te ondersteunen. De Raad heeft geconcludeerd dat de beëindiging van de WIA-uitkering per 30 augustus 2021 in stand blijft.

Uitspraak

23/724 WIA
Datum uitspraak: 20 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 januari 2023, 21/5130 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.S. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld en gronden van het hoger beroep ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellante ontvangt sinds 7 april 2014 een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 49,62%.
1.2.
Appellante heeft het Uwv op 20 juli 2020 gemeld dat haar klachten van de ziekte van Raynaud, fibromyalgie en de nek zijn toegenomen. Naar aanleiding daarvan heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante op 14 augustus 2020 telefonisch gesproken. Deze arts heeft daarna informatie opgevraagd bij de huisarts van appellante, die informatie heeft verstrekt. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 september 2020. De arbeidsdeskundige heeft appellante vervolgens in staat geacht de geselecteerde functies administratief medewerker, monteur printplaten en monteur reparatie smartphones en/of tablets te verrichten. Berekend is dat appellante per 8 september 2020 9,31% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 14 september 2020 de WIA-uitkering van appellante beëindigd met ingang van 15 november 2020, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante lichamelijk en psychisch onderzocht op het spreekuur van 27 januari 2021. Deze arts heeft daarna informatie opgevraagd bij de behandelend reumatoloog en bij GGZ Denazorg, die beide hebben gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn bevindingen vervolgens genoteerd in het rapport van 25 mei 2022. Hij heeft in de psychische klachten van appellante aanleiding gezien de FML aan te vullen met beperkingen in de rubrieken Persoonlijk functioneren en Sociaal functioneren. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 28 mei 2021 geconcludeerd dat op basis van de aangepaste FML de eerder geselecteerde functies administratief medewerker en monteur reparatie smartphones en/of tablets voor appellante niet meer geschikt zijn en worden verworpen. De deelfunctie medewerker handsolderen, binnen de functie van monteur printplaten, is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ook niet geschikt. Omdat de functie monteur printplaten nog andere, wel geschikte, deelfuncties bevat, is deze behouden voor de schatting. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functies lader/losser en productiemedewerker industrie voor de schatting geselecteerd. Samen met de gehandhaafde functie monteur printplaten is berekend dat appellante 17,40% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van de door appellante hiertegen gemaakte bezwaren heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 28 juni 2021 nader gemotiveerd dat de functies voor haar geschikt zijn. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 29 juni 2021 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 september 2020 gegrond verklaard. Omdat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nieuwe functies heeft geselecteerd, op basis waarvan is berekend dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is, heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante beëindigd met ingang 30 augustus 2021.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In verband met een overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank appellante een schadevergoeding toegekend van € 500,-, te betalen door het Uwv. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien appellante te volgen in haar standpunt dat zij door haar psychische en lichamelijke klachten meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgelegd in de FML. Appellante heeft volgens de rechtbank haar standpunt niet met medische stukken onderbouwd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de geselecteerde functies voor appellante ongeschikt te achten. De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de functie van monteur printplaten wegens de gebrekkige taalvaardigheid van appellante niet passend zou zijn. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv de WIA-uitkering van appellante terecht per 30 augustus 2021 heeft beëindigd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de gronden van beroep gehandhaafd. Ze houdt staande dat haar fysieke en psychische beperkingen zijn onderschat en dat ten onrechte geen beperkingen zijn gesteld voor het gebruik van oxycodon. Ze verwijst naar de in beroep ingebrachte medische informatie. Appellante betwist het oordeel van de rechtbank dat het oxycodon gebruik buiten beschouwing kan blijven, nu haar op 30 juni 2021 is geadviseerd dit gebruik af te bouwen. Dit advies houdt volgens appellante verband met het krijgen van injecties, waarvan de eerste op 18 augustus 2021 is gegeven. Pas daarna is zij begonnen met afbouwen in fases om ernstige ontwenningsverschijnselen te voorkomen. Op de datum in geding was er dus nog sprake van oxycodon-gebruik, waarmee rekening gehouden had moeten worden. Appellante handhaaft verder dat zij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. De rechtbank is volgens haar ten onrechte voorbijgegaan aan de stelling dat ze niet in staat is de voor de functie van monteur printplaten vereiste schriftelijke theorietraining te volgen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellante. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. In aanvulling daarop wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Aan de psychische problematiek, die uit de medische informatie is af te leiden, zijn in de FML beperkingen verbonden in de rubrieken Persoonlijk functioneren en Sociaal functioneren. Voor het aannemen van de door appellante voorgestane beperking op hoog handelingstempo (item 1.7.) is op grond van het CBBS over het algemeen vereist dat sprake is van een
ernstigedepressie/dwangstoornis en een
uitgebreidereumatoïde artritis en dat sprake is van een
aanmerkelijkvertraagd handelingstempo. Door appellante is niet (met medische informatie) onderbouwd dat hiervan sprake is.
4.3.2.
Voor wat betreft de fysieke klachten aan de rug, heupen, benen en handen door de ziekte van Raynaud en artritis zijn in de FML de beperkingen aangenomen die kunnen worden afgeleid uit de objectieve medische informatie van de reumatoloog, neuroloog, pijngeneeskundige en fysiotherapeut. Voor de door appellante gestelde ernst van de rug- en beenklachten op de datum in geding bevat het dossier geen onderbouwing. De radioloog heeft op 23 februari 2021 geen hernia vastgesteld en de neuroloog heeft op 22 juni 2021 de uitstraling naar de benen middels een MRI niet kunnen verklaren. Uit de informatie van de huisarts van 20 oktober 2022 blijkt dat uit een MRI van 16 augustus 2022, en dus na de datum in geding, een hernia is vastgesteld. Dit kan appellante dan ook niet baten.
4.3.3.
Voor zover appellante heeft gesteld dat de kaakklachten moeten leiden tot een beperking op spreken, wordt zij daarin niet gevolgd. Voor een beperking op spreken is in het CBBS bij item 2.3. opgenomen: “Het gaat er om of iemand beperkingen ondervindt in de verbale communicatie door problemen met het spreken als gevolg van een stoornis. Een beperking in het spreken wordt alleen aangegeven als die het gevolg is van een medische stoornis. Bijvoorbeeld of er sprake is van een woordvindstoornis, motorische of sensorische afasie, stotteren, een sterk vertraagd kunnen spreken of problemen met de articulatie”. Niet is onderbouwd dat hiervan sprake is. Dat de fysiotherapeut in een brief van 16 maart 2021 aandacht vraagt voor de beperkte mobiliteit van de mondopening, is hiervoor onvoldoende.
4.3.4.
Appellante heeft in hoger beroep voorts onvoldoende onderbouwd dat zij op de datum in geding nog oxycodon gebruikte en dat dit gebeurde in die mate dat zij hierdoor aanvullend beperkt was. Uit het dossier blijkt weliswaar dat appellante op 30 juni 2021 is geadviseerd het gebruik af te bouwen vanwege toekomstige injecties, waarvan zij in augustus 2021 de eerste heeft ontvangen, maar niet blijkt dat zij op de datum in geding nog 1,25 mg oxycodon gebruikte, zoals zij heeft gesteld. Het door appellante in beroep ingebrachte medicatieoverzicht biedt hiertoe geen aanknopingspunten. De grond van appellante slaagt niet.
4.4.
Tot slot wordt overwogen dat appellante in hoger beroep geen medische informatie heeft ingebracht die haar standpunt onderbouwt dat haar beperkingen zijn onderschat. Er bestaat daarom geen aanleiding appellante te volgen in dat standpunt.
4.5.1.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.5.2.
Hieraan wordt nog toegevoegd dat appellante in hoger beroep niet heeft onderbouwd dat zij wegens de beheersing van de Nederlandse taal niet in staat is de bij de functie van montagemedewerker vereiste theorietraining op de computer te volgen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 28 mei 2021 overtuigend gemotiveerd dat de trainingen, en ook de schriftelijke instructie bij de werkzaamheden, zonder lezen van de Nederlandse taal zijn te volgen. Niet gebleken is dat de eisen die worden gesteld aan het Nederlands lezen de beheersing van de taal van appellante overschrijden. Hierdoor is er geen reden om aan te nemen dat appellante niet in staat is de functie van montagemedewerker te verrichten.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, worden bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 30 augustus 2021 in stand blijft.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) N. ter Heerdt