In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering door het Uwv. Appellante ontving sinds 7 april 2014 een uitkering op basis van de Wet WIA, met een arbeidsongeschiktheid van 49,62%. Na een melding van toegenomen klachten in 2020, heeft het Uwv haar arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat zij per 8 september 2020 slechts 9,31% arbeidsongeschikt was. Dit leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 15 november 2020. Appellante heeft bezwaar gemaakt, waarna een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige haar situatie opnieuw hebben beoordeeld. Uiteindelijk heeft het Uwv de WIA-uitkering per 30 augustus 2021 beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar heeft haar wel een schadevergoeding van € 500,- toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep heeft appellante haar eerdere gronden herhaald, waarbij zij stelde dat haar beperkingen zijn onderschat en dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met haar gebruik van oxycodon. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om de geschiktheid van de geselecteerde functies te betwijfelen. De overwegingen van de rechtbank zijn onderschreven, en appellante heeft onvoldoende medische onderbouwing gepresenteerd om haar standpunt te ondersteunen. De Raad heeft geconcludeerd dat de beëindiging van de WIA-uitkering per 30 augustus 2021 in stand blijft.