ECLI:NL:CRVB:2023:2401

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
18 december 2023
Zaaknummer
22/3713 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 23 april 2021, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij meer (medische) beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De Raad oordeelt dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

De Raad heeft vastgesteld dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. Appellante heeft voorheen gewerkt als ADL-assistente en ontving een WGA-loonaanvullingsuitkering. Na bezwaar van haar voormalig werkgever heeft het Uwv haar arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld, waarbij is geconcludeerd dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beperkingen van appellante adequaat zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor haar.

Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat er sprake is van een onzorgvuldig medisch onderzoek, maar de Raad volgt dit standpunt niet. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen. De beëindiging van de WIA-uitkering blijft derhalve in stand, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

22/3713 WIA
Datum uitspraak: 14 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 oktober 2022, 21/3034 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 23 maart 2020 heeft het Uwv appellante een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De voormalig werkgever heeft daartegen bezwaar gemaakt, waarna het Uwv met een besluit van 11 maart 2021 (bestreden besluit) de WIA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M. Berkel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 november 2023. Voor appellante is verschenen mr. Berkel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de RooyBal.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 23 april 2021 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als ADL-assistente voor gemiddeld 24,48 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 10 juli 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 10 juni 2020 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij appellante onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
Nadat de voormalig werkgever van appellante bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit tot toekenning van een WGA-loonaanvullingsuitkering, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft appellante op 4 juni 2020 tijdens een telefonisch spreekuur gesproken en vastgesteld dat zij bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 juli 2020. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd. Vervolgens heeft het Uwv kenbaar gemaakt dat het voornemens is de uitkering van appellante te beëindigen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Nadat appellante hierop heeft gereageerd, hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft vervolgens op 22 januari 2021 opnieuw kenbaar gemaakt dat het voornemens is de uitkering van appellante te beëindigen. Appellante en de voormalig werkgever hebben op dit voornemen gereageerd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 11 maart 2021 vastgesteld dat appellante met ingang van 23 april 2021 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beperkingen van appellante op zorgvuldige wijze en in voldoende mate zijn neergelegd in de FML van 31 juli 2020. De beperkingen hebben met name betrekking op de rechterhand- en polsklachten van appellante. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat appellante hiermee niet tekort is gedaan. Verder zijn er geen aanwijzingen dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening heeft gehouden met de (preventieve) beperkingen die appellante heeft voor haar linkerarm. Het gaat hierbij om beperkingen die verband houden met duwen, trekken, tillen, dragen en klimmen. De rechtbank verwijst hiervoor naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 december 2020. Hierin staat vermeld dat er geen functiebeperkingen aan de linkerhand of -pols zijn geobjectiveerd. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom geen reden om aanvullende beperkingen aan te nemen. De rechtbank volgt dit standpunt. Het door appellante overgelegde rapport van medisch adviseur J.F. Ankersmit (verbonden aan Lechner Consult B.V. ) van 20 mei 2022 leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank verwijst daarbij naar de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 juni 2022 waarin deze arts op heldere wijze heeft gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om appellante met betrekking tot de linkerarm vanuit preventief oogpunt beperkt te achten voor hoogfrequente belasting. Gelet op het voorgaande bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen twijfel over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding, 23 april 2021. Ook is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante betoogt dat aan het bestreden besluit een onzorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt, omdat er bij de verzekeringsarts geen fysiek medisch spreekuur heeft plaatsgevonden. Verder heeft appellante herhaald dat ten onrechte geen preventieve beperkingen voor de linkerarm zijn vastgesteld. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar het in beroep overgelegde rapport van Ankersmit. Verder heeft appellante gewezen op de tegenstrijdigheid dat de verzekeringsarts heeft vermeld dat voor de linkerarm preventieve beperkingen hebben te gelden, maar hiervoor geen, dan wel onvoldoende, beperkingen heeft vastgesteld in de FML.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering van appellante te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
De Raad volgt appellante niet in haar standpunt dat aan het bestreden besluit een onzorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt, omdat de verzekeringsarts appellante niet op een fysiek spreekuur heeft gezien. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 31 juli 2020 blijkt dat vanwege de maatregelen in verband met de Covid-19-pandemie is afgezien van een fysiek spreekuur. Wel heeft een telefonisch spreekuur plaatsgevonden. In de bezwaarfase is appellante door een verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog gezien op een fysiek spreekuur. Tijdens een lichamelijk onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de functionaliteit van beide armen onderzocht. Gelet hierop is er geen aanleiding om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten.
4.5.
Met de rechtbank wordt verder geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen. Appellante heeft in hoger beroep de gronden herhaald die zij ook in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de gronden van appellante besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven onder 2, worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat van de door appellante gestelde tegenstrijdigheid geen sprake is. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 31 juli 2020 vermeld dat de linkerarm ter voorkoming van overbelasting enigszins ontzien moet worden voor zwaar fysiek tillen, duwen en trekken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 17 december 2020 en 20 juni 2022 vermeld dat hier voldoende rekening mee is gehouden door beperkingen aan te nemen voor zwaar duwen, trekken, tillen, dragen en klimmen. Dit toereikend en inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2023.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) D. Schaap

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.