In deze zaak gaat het om de herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als betontimmerman/leermeester werkte, heeft zich op 7 november 2016 ziekgemeld na een operatie aan zijn linkerhand. Het Uwv heeft hem met ingang van 16 juli 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 53,44% werd vastgesteld. Na afloop van de loongerelateerde periode ontving appellant een WGA-vervolguitkering, berekend op 45 tot 55% arbeidsongeschiktheid.
Op 30 april 2021 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 25 september 2020 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen, maar dat zijn WIA-uitkering niet wijzigt. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting op 2 november 2023 heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid op 53,11% terecht heeft vastgesteld. De Raad oordeelt dat de medische beoordeling door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of terugbetaling van griffierecht.