ECLI:NL:CRVB:2023:2388

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
22/1966 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering wegens ontbreken duurzaam arbeidsvermogen

In deze zaak gaat het om de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, geboren op [geboortedatum] 1989, heeft in 2019 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, waarbij zij stelde dat zij sinds jonge leeftijd psychische en lichamelijke klachten heeft. Het Uwv heeft na onderzoek geconcludeerd dat appellante arbeidsvermogen heeft en heeft haar aanvraag afgewezen. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep heeft ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 2 november 2023. Appellante en haar gemachtigde waren niet aanwezig, maar het Uwv was vertegenwoordigd. De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld, waarbij zij aanvoerde dat zij duurzaam geen arbeidsvermogen heeft. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd de Wajong-uitkering toe te kennen, omdat appellante op de relevante momenten over arbeidsvermogen beschikte. De Raad onderschrijft de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv, en concludeert dat er geen medische onderbouwing is voor het standpunt van appellante dat zij duurzaam geen arbeidsvermogen heeft.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/1966 WAJONG
Datum uitspraak: 14 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 mei 2022, 21/4806 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 1 juli 2019 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 5 december 2019 bij de weigering van de Wajong-uitkering gebleven. Appellante heeft daartegen beroep ingediend en de rechtbank heeft met een uitspraak van 4 mei 2021 (20/161) dit beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 december 2019 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Het Uwv is vervolgens met een beslissing op bezwaar van 4 augustus 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de Wajong-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 november 2023. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.J.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellante beschikte zij op [geboortedatum] 2007 (de dag dat zij achttien jaar is geworden) en in de periode tot [geboortedatum] 2012, vijf jaar daarna, (duurzaam) niet over arbeidsvermogen en had zij om die reden als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv appellante terecht een Wajong-uitkering heeft geweigerd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1989, heeft met een door het Uwv op 28 februari 2019 ontvangen formulier een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Daarbij is vermeld dat zij sinds jonge leeftijd psychische en lichamelijke klachten heeft. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van maatschappelijk werk (Synaps voortgangsrapportages), Yulius, de HSK-groep en Cirya. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellante arbeidsvermogen heeft.
1.2.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
1.3.
Met de uitspraak van 4 mei 2021 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van 5 december 2019 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat appellante over benutbare mogelijkheden beschikt en dat zij op de aanvraagdatum in staat kon worden geacht ten minste vier uur per dag en één uur aangesloten te kunnen werken. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de verzekeringsartsen nagenoeg alleen de belastbaarheid van appellante rondom die datum hebben onderzocht en dat ook de arbeidsdeskundigen alleen een beoordeling gericht op dat moment hebben verricht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv ten onrechte niet beoordeeld of appellante ten tijde van haar achttiende verjaardag aan de vereisten voor het recht op toekenning van de uitkering voldeed, omdat de aanvraag van appellante daartoe wel strekte, en is zodoende het wettelijk kader miskend. De rechtbank heeft overwogen dat hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.
1.4.
Het Uwv heeft berust in de uitspraak van de rechtbank van 4 mei 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 29 juli 2021 een nader rapport opgesteld. Daarin heeft hij gesteld dat uit de beschikbare medische stukken blijkt dat appellante al voor haar achttiende verjaardag bekend was met medische klachten, waaronder psychische klachten, en daarvoor behandeld en of gezien werd bij diverse behandelaars. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellante op haar achttiende verjaardag medische beperkingen had en dat aannemelijk is dat er in de periode van vijf jaar daarna en ook tot de beoordelingsdatum steeds sprake is geweest van medische beperkingen. Gezien de uitslag van het primaire onderzoek, waaruit is gebleken dat appellante op de aanvraagdatum arbeidsvermogen had, is er in die periode van vijf jaar echter geen situatie opgetreden van duurzaam geen arbeidsvermogen hebben of kunnen ontwikkelen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Uit het rapport van 29 juli 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt afdoende dat deze arts de medische situatie van appellante ten tijde van haar achttiende verjaardag heeft beoordeeld. Appellante heeft in beroep niet (met medische stukken) onderbouwd waarom de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat in de periode van vijf jaar na haar achttiende verjaardag geen sprake is geweest van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen, onjuist zou zijn. Bovendien blijkt uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 1 juli 2019 genoegzaam dat en waarom appellante beschikt over basale werknemersvaardigheden en dat zij in staat is tot het uitvoeren van een taak in een arbeidsorganisatie. In de eerdere uitspraak van 4 mei 2021 is al geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat en waarom appellante op de aanvraagdatum over benutbare mogelijkheden beschikt en dat zij in staat kan worden geacht ten minste vier uur per dag en één uur aangesloten te kunnen werken. In wat appellante heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat dit eerdere oordeel geen stand kan houden. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellante in 2007 heeft gewerkt als kamermeisje/schoonmaakster en van 25 september 2008 tot 24 maart 2010 als winkelbediende, waarna zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet heeft ontvangen. Ook hieruit blijkt dat appellante op haar achttiende jaar arbeidsvermogen had.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft gesteld dat zij veel medische stukken heeft ingebracht en op basis van deze stukken moet worden geconcludeerd dat zij duurzaam geen arbeidsvermogen heeft. Daarnaast heeft appellante gesteld dat zij weliswaar heeft geprobeerd te werken, maar dat daaruit niet volgt dat zij arbeidsvermogen had. Volgens appellante lukte het haar in de praktijk namelijk niet om een paar uur achter elkaar te werken, maakte zij geen volledige werkdag vol en was zij vaak afwezig.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de Wajong-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
In deze zaak is het volgende wettelijk kader van belang.
4.3.
Een betrokkene heeft recht op een Wajong-uitkering als de betrokkene jonggehandicapte is in de zin van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong. Daarvan is sprake als een betrokkene duurzaam geen arbeidsvermogen heeft. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft een betrokkene geen arbeidsvermogen als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden.
4.4.
Tussen partijen is in geschil of appellante arbeidsvermogen had op [geboortedatum] 2007, de dag dat zij achttien jaar is geworden, en zo ja, of dat arbeidsvermogen op grond van een op de achttiende verjaardag al aanwezige oorzaak, in de periode tot [geboortedatum] 2012, vijf jaar daarna, alsnog – blijvend – is komen te ontbreken.
4.5.
Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Ook in hoger beroep heeft appellante niet met medische stukken onderbouwd dat zij in de in geding zijnde periode (duurzaam) geen arbeidsvermogen heeft gehad. Wat appellante heeft aangevoerd over haar arbeidsverleden, leidt niet tot een ander oordeel, alleen al omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het arbeidsverleden van appellante niet aan zijn standpunt ten grondslag heeft gelegd. Daarnaast heeft het Uwv in reactie op de gronden van hoger beroep gemotiveerd toegelicht dat het arbeidsverleden van appellante in de periode rond en na de achttiende verjaardag wel degelijk een aanwijzing vormt voor de aanwezigheid van arbeidsvermogen, dat het hierover door appellante gestelde niet met stukken is onderbouwd en strijdig lijkt met de informatie in het dossier. Zo staat in de Synaps Voortgangrapportage van 12 februari 2007 dat appellante leuk werk en leuke collega’s heeft bij het [naam bedrijf 1]. Het werk is van 9.00 uur tot 14.00 uur en als ze thuiskomt doet ze nog haar taak thuis. In de Synaps Voortgangsrapportage van 28 juni 2007 staat dat appellante nog steeds dagelijks naar haar werk gaat en iedere maand een cadeaubon krijgt als beste schoonmaakster bij het [naam bedrijf 1]. Uit de informatie van Yulius van 22 februari 2010 blijkt dat appellante op dat moment halve dagen bij de [naam bedrijf 2] werkt en het naar haar zin heeft. Wat appellante heeft aangevoerd slaagt dus niet.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de rechtbank het Uwv terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat appellante op [geboortedatum] 2007 en de periode van vijf jaar daarna beschikte over arbeidsvermogen en om die reden niet als jonggehandicapte is aan te merken.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit in tegenwoordigheid van
D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2023.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) D. Schaap