ECLI:NL:CRVB:2023:2386

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
22/3133 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering na arbeidsconflict en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 27 juni 2020 een Ziektewet (ZW)-uitkering toe te kennen. Appellante, die voorheen werkte als medewerkster bij een tankstation en als schoonmaakster, meldde zich ziek met psychische klachten. Het Uwv weigerde de uitkering na een medisch onderzoek, waaruit bleek dat appellante geschikt werd geacht voor haar werk. Appellante ging in beroep, maar de rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had gehandeld. De rechtbank had vastgesteld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen medische redenen waren die de arbeidsongeschiktheid van appellante konden onderbouwen. De Raad volgde de argumenten van de rechtbank en concludeerde dat appellante niet arbeidsongeschikt was, maar dat er sprake was van een arbeidsconflict. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af, waardoor de weigering van de ZW-uitkering in stand bleef. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

22/3133 ZW
Datum uitspraak: 14 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
19 augustus 2022, 21/1117 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 9 december 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante per 27 juni 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 30 maart 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de ZW-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. Ü. Ögüt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. Ögüt heeft zich onttrokken als gemachtigde.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 november 2023. Appellante is verschenen met haar zoon. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd per 27 juni 2020 een ZW-uitkering aan appellante toe te kennen. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om haar eigen werk te verrichten zodat zij recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft geweigerd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerkster bij een tankstation voor 13 uur per week en als schoonmaakster voor 14 uur per week. Op 27 juni 2020 heeft zij zich voor haar werk als tankstation medewerkster ziekgemeld met psychische klachten. Er heeft een telefonisch spreekuur plaatsgevonden met een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 27 juni 2020 geschikt geacht voor haar werk bij het tankstation. Bij besluit van 9 december 2020 heeft het Uwv geweigerd per 27 juni 2020 aan appellante een ZW-uitkering toe te kennen.
1.2.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank kan daarnaast de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen en ziet geen reden om aan te nemen dat het Uwv bij het bestreden besluit de beperkingen van appellante heeft onderschat. Daarbij vindt de rechtbank van belang dat uit het huisartsenjournaal van 2 september 2021 blijkt dat appellante zich pas begin augustus 2020 heeft gemeld bij de huisarts vanwege psychische klachten en dat appellante eind december 2020 geen psychische klachten meer heeft gemeld. Daarnaast heeft de rechtbank opgemerkt dat appellante zelf informatie heeft ingebracht van haar psycholoog F.J.C.M. Verhuist waaruit blijkt dat appellante op eigen initiatief alweer vóór 13 augustus 2020 met een nieuwe baan bij dezelfde tankstationketen is gestart. Naar het oordeel van de rechtbank weerspreekt dit gegeven het standpunt van appellante dat zij arbeidsongeschikt zou zijn voor haar eigen arbeid bij het tankstation. Uit de informatie van de psycholoog blijkt geen medische objectivering voor de psychische klachten zoals appellante die stelt te hebben. Daarmee zegt de rechtbank niet dat appellante helemaal geen beperkingen in haar functioneren ervaart, maar dat de beperkingen die appellante heeft niet dusdanig van aard zijn dat zij daardoor haar eigen arbeid niet meer zou kunnen verrichten. Voor wat betreft de fysieke klachten heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat appellante zich pas voor het eerst op 30 maart 2021 heeft gemeld met rugklachten. Omdat dit gegeven dateert van ruim na de datum hier in geding, 27 juni 2020, kan de rechtbank hiermee geen rekening houden. Aanvullend merkt de rechtbank hierover op dat appellante ook niet eerder over haar rugklachten heeft gesproken bij de verzekeringsartsen van het Uwv en evenmin deze klachten heeft benoemd bij haar ziekmelding per 27 juni 2020.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig was omdat zij de verzekeringsarts slechts telefonisch heeft gesproken. Daarnaast was appellante al sinds 2019 bij haar andere werkgever, waar zij als schoonmaakster werkzaam was, ziekgemeld. Appellante is dus niet enkel ziek als gevolg van het incident in het tankstation waar zij werkzaam was. Uit het stuk van haar psycholoog van 15 augustus 2020 volgt dat appellante te kampen heeft met een acute stressstoornis en angsten en dat een EMDR-traject is ingezet. Ook geven het huisartsjournaal en het rapport van de bedrijfsarts blijk van psychische klachten. Appellante is niet geschikt voor haar arbeid als medewerker tankstation omdat ze in deze functie wordt herinnerd aan het voorgevallen incident.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellante te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een verzekerde recht op een ZW-uitkering als hij zijn arbeid als gevolg van ziekte of gebreken niet kan verrichten. ‘Zijn arbeid’ is het werk dat de verzekerde als laatste heeft verricht voordat hij ziek werd. Als de verzekerde geen werkgever heeft, wordt beoordeeld of de verzekerde werkzaamheden kan verrichten die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat de rechtbank daartoe in 5 en 5.1 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen wordt onderschreven. Uit het rapport van de verzekeringsarts volgt dat appellante vanwege de Covid-19-pandemie heeft ingestemd met een telefonisch spreekuur. Appellante heeft in de bezwaarprocedure te kennen gegeven geen behoefte te hebben aan een nadere toelichting van haar bezwaren tijdens een hoorzitting. Daarnaast stemt wat appellante in de (hoger) beroepsgronden en ter zitting van de Raad aan klachten heeft vermeld overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 25 maart 2021 en
9 juni 2022 kenbaar in de afweging heeft betrokken.
4.5.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt ook onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 maart 2021 deugdelijk gemotiveerd dat uit de gegevens blijkt dat er sprake is van een arbeidsconflict en niet van een medische reden voor arbeidsongeschiktheid. Appellante wilde niet meer werken met de collega die betrokken was bij het incident en daarbuiten worden bij onderzoek geen medische redenen gevonden waarom appellante hetzelfde werk niet zou kunnen uitvoeren. Daarbij heeft appellante ook zelf aangegeven dat zij het werk wel weer zou kunnen hervatten maar dat de werkgever haar ontslagname heeft geaccepteerd en er daarom geen sprake meer is van een dienstverband. Nog daargelaten de vraag of appellante voor 13 augustus 2020 opnieuw bij dezelfde werkgever dezelfde functie op een andere locatie heeft geaccepteerd, hetgeen appellante ter zitting van de Raad heeft ontkend, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 9 juni 2022 overtuigend gemotiveerd dat uit de door appellante in beroep overgelegde informatie van de psycholoog een toestandsbeeld volgt van adequaat functioneren. De psycholoog heeft in zijn brief van 13 augustus 2020 geschreven dat appellante een goed sociaal kader heeft, zij loopt hard, gaat graag naar de bioscoop en sauna, leest graag en doet aan yoga. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellante na 10 augustus 2020 ook niet meer met angstklachten bij de huisarts is geweest. De episode in het huisartsjournaal eindigt op
16 december 2020 omdat appellante niet meer is verschenen bij de psycholoog. Daar wordt aan toegevoegd dat bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van belang is dat geen beperkingen kunnen worden aangenomen op grond van wat appellante aan klachten ervaart, maar alleen op grond van wat objectief-medisch als gevolg van ziekte of gebrek aan beperkingen is vast te stellen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) I. Gök

Bijlage

Artikel 19 van de Ziektewet
1. De verzekerde heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
(…)
4. Voor de toepassing van deze wet worden onder ziekte mede verstaan gebreken.
5. Ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft als bedoeld in artikel 9, 10 of 12 wordt onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. In afwijking van de eerste zin wordt indien de verzekerde de arbeid gedurende minder dan een week heeft verricht en daaraan voorafgaand gedurende ten minste zes maanden andere arbeid heeft verricht onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die gewoonlijk kenmerkend zijn voor de andere arbeid die in die zes maanden hoofdzakelijk is verricht.