ECLI:NL:CRVB:2023:2384

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
21/4401 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die zich in 2017 ziek meldde met burn-outklachten, had een ZW-uitkering ontvangen die door het Uwv in 2018 werd beëindigd omdat hij meer dan 65% van zijn oude loon kon verdienen. De appellant stelde dat zijn psychische problematiek, waaronder burn-out en een verdenking van ADD, onvoldoende was meegewogen in de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen in het kader van de EZWb voldoende aandacht hadden besteed aan de psychische klachten van de appellant en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die een wijziging in de beoordeling rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat de medische situatie van de appellant per datum van zijn ziekmelding op 20 maart 2020 niet was veranderd ten opzichte van de eerdere beoordeling, waardoor het opstellen van een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet nodig was. De uitspraak bevestigde dat de appellant geschikt werd geacht voor de geselecteerde functies en dat zijn hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

21 4401 ZW

Datum uitspraak: 12 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 november 2021, 21/924 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I.J. van Meggelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. P.E. Epping heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2023. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn moeder en bijgestaan door mr. Epping. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als chauffeur/magazijnmedewerker voor 40 uur per week. Op 16 augustus 2017 heeft hij zich ziekgemeld met klachten als gevolg van een burn-out. Het Uwv heeft appellant met ingang van 5 januari 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De beperkingen van appellant zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 augustus 2018. Vervolgens heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 28 september 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als chauffeur/magazijnmedewerker, maar wel tot het vervullen van andere functies, te weten de functie van productiemedewerker industrie met SBC-code 111180, de functie van assemblagemedewerker metaalwaren met SBC-code 264140 en de functie van productiemedewerker machinaal inpakken met SBC-code 111175. Het Uwv heeft appellant per 28 september 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend.
1.3.
Op 20 maart 2020 heeft appellant zich opnieuw ziekgemeld met klachten van vermoeidheid, burn-out en darmklachten en is aan hem weer een ZW-uitkering toegekend. Op 21 juli 2020 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts en deze arts heeft appellant per 27 juli 2020 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 juli 2020 de ZW-uitkering van appellant per die datum beëindigd.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 januari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Deze heeft informatie van de huisarts van 5 januari 2021 meegewogen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is geweest en de conclusie kan dragen. De grond van appellant dat een urenbeperking dient te worden aangenomen slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat er geen medische aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen. Wat betreft de aangenomen beperkingen heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet alleen waarde heeft gehecht aan het dagverhaal van appellant, maar ook uit informatie uit het dossieronderzoek, de hoorzitting en de informatie van de behandelend sector. Met de psychische problematiek van appellant is kenbaar rekening gehouden. Verder heeft de rechtbank appellant niet gevolgd in zijn grond dat de rapportages verouderd zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de FML van 2 augustus 2018 nog steeds van toepassing is en dat de destijds als passend geduide functies nog steeds geschikt worden geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn grond herhaald dat de psychische problematiek aanleiding geeft voor een urenbeperking. Bij appellant is sprake van ADHD/ADD en
burn-outklachten. Deze diagnoses waren in 2018 nog niet bekend en daarom is in 2018 daarmee nog geen rekening gehouden. Appellant stelt dat zijn klachten vanaf 2018 verder zijn toegenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van zijn huisarts van 29 september 2021 ingebracht en een persoonlijke aanvulling op het beroepschrift opgesteld. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij bij de ziekmelding per 20 maart 2020 ten onrechte niet door een arbeidsdeskundige is gezien.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
4.1.2.
Op deze hoofdregel bestaat een uitzondering voor de situatie dat de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziekmeldt. Voor een dergelijke situatie geldt het (nieuwe) toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672. Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet worden voldaan aan de volgende twee cumulatieve voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de WIA-beoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.1.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van ziekengeld op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan dient te worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.2.1.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid worden volledig onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.2.
De stelling van appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn medische problematiek slaagt niet. De psychische problematiek van appellant was al rond de EZWb bij het Uwv bekend. In het kader van de EZWb hebben de verzekeringsartsen uitgebreid aandacht besteed aan psychische klachten van appellant, waaronder burn-outklachten en een verdenking van ADD. Met deze psychische klachten is rekening gehouden door in de FML van 2 augustus 2018 beperkingen aan te nemen voor het persoonlijk en sociaal functioneren. Uit de rapporten van de primaire verzekeringsarts van 23 juli 2020 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 januari 2021 en de informatie van de huisarts uit 2021 is van een verslechtering van de medische situatie per 20 maart 2020 niet gebleken. Verder heeft het Uwv appellant terecht niet gevolgd in zijn stelling dat een urenbeperking aan de orde is. Daarvoor zijn volgens het Uwv geen objectief medische gegevens voorhanden. Ook was op de datum in geding geen sprake van een intensieve behandeling. Er bestaat daarom geen aanleiding om aan de juistheid van dit standpunt van het Uwv te twijfelen.
4.2.3.
Omdat de medische situatie van appellant per datum ziekmelding op 20 maart 2020 niet gewijzigd is ten opzichte van de beoordeling op grond van de EZWb is het opstellen van een nieuwe FML en het instellen van een nader arbeidskundig onderzoek niet aan de orde.
4.3.
De overwegingen in 4.2.1, 4.2.2 en 4.2.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) D. Schaap