ECLI:NL:CRVB:2023:2383

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
22/3802 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid en recht op loonaanvullingsuitkering

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de vraag of appellant recht heeft op een loonaanvullingsuitkering. Appellant, die als financieel planner werkte, heeft zich op 9 juli 2012 ziekgemeld en ontving een WGA-uitkering op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid. Na een aantal besluiten van het Uwv, waarin zijn uitkering werd beëindigd en later weer werd voortgezet, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep heeft ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting waar appellant via een beeldbelverbinding aanwezig was, bijgestaan door zijn advocaat en een deskundige. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 18 oktober 2021 terecht op 36,16% heeft vastgesteld. De Raad volgt de conclusies van de deskundige en de rechtbank, en oordeelt dat de FML van 20 mei 2021 voldoende ruimte biedt voor appellant om van houding te wisselen. Het hoger beroep van appellant wordt gegrond verklaard voor wat betreft de vernietiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar het beroep tegen het laatste besluit van het Uwv blijft ongegrond. De Raad veroordeelt het Uwv tot betaling van proceskosten aan appellant.

Uitspraak

22/3802 WIA
Datum uitspraak: 14 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 november 2022, 21/609 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 24 augustus 2020 heeft het Uwv de uitkering die appellant ontving op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ongewijzigd voortgezet op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft naar aanleiding van dit bezwaar met een besluit van 17 februari 2021 (bestreden besluit 1) de WIA-uitkering alsnog per 18 april 2021 beëindigd.
Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Bij besluit van 17 augustus 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid per 18 oktober 2021 alsnog vastgesteld op 35 tot 45% en bepaald dat appellant per die datum recht heeft op een WGA-vervolguitkering. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 nietontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 9 februari 2023 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv bestreden besluit 2 gewijzigd en vastgesteld dat appellant in verband met de vaststelling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 18 oktober 2021 op 35 tot 45%, nog tot en met 31 augustus 2023 recht heeft op een loonaanvullingsuitkering.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 november 2023. Appellant heeft via een beeldbelverbinding deelgenomen, bijgestaan door mr. Van Dijk en vergezeld door M. Bakx als deskundige. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 18 oktober 2021 op 36,16% heeft vastgesteld. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 18 oktober 2021 terecht op 36,16% heeft vastgesteld.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was werkzaam als financieel planner voor 40 uur per week. Op 9 juli 2012 heeft appellant zich ziekgemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 7 juli 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid laatstelijk is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek van appellant om zijn IVA-aanspraken te beoordelen heeft het Uwv bij besluit van 24 augustus 2020 de WIAuitkering van appellant ongewijzigd voortgezet. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Bij bestreden besluit 1 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 augustus 2020 ongegrond verklaard en de WIAuitkering van appellant per 18 april 2021 beëindigd omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een beperking voor persoonlijk risico toegevoegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 mei 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens nieuwe functies geduid en de arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 36,16%. Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard en bepaald dat appellant per 18 oktober 2021 recht heeft op een WGA-vervolguitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om revalidatiearts P.C.Th. van Aanholt te benoemen als onafhankelijk deskundige. Deze deskundige heeft op 2 mei 2022 een rapport uitgebracht.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak het oordeel van een door de rechtbank ingeschakelde onafhankelijk deskundige wordt gevolgd, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is gerechtvaardigd. In dit geval is daarvan volgens de rechtbank geen sprake. De deskundige heeft zorgvuldig onderzoek verricht en het rapport van de deskundige is inzichtelijk en bevat geen tegenstrijdigheden. De deskundige vindt dat de verminderde belasting die hij bij appellant heeft vastgesteld, overeenkomt met de aangepaste FML van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 mei 2021. Hij plaatst daarbij echter één kanttekening, namelijk dat appellant wel in staat moet zijn om zijn houding af te wisselen. De rechtbank volgt de conclusies van de deskundige volledig. De rechtbank acht de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over punt 5.9, dat met de FML zoals die er nu ligt al voldoende afwisseling van houding mogelijk is, goed gemotiveerd en inzichtelijk. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan de kanttekening van de deskundige. Ook erkent de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenals de deskundige de duurzaamheid van de beperkingen van appellant. Dit betekent dat het medisch standpunt van het Uwv juist is. Ook het arbeidskundig standpunt van het Uwv is juist. De rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn inzichtelijk, goed gemotiveerd en bevatten geen tegenstrijdigheden.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de ongegrondverklaring van zijn beroep tegen bestreden besluit 2 in de bestreden uitspraak niet eens. Appellant vindt dat naar aanleiding van het rapport van de deskundige onvoldoende beperkingen in de FML zijn aangenomen. Door geen beperking aan te nemen op punt 5.9 wordt afgeweken van het oordeel van de deskundige dat appellant in staat moet zijn om zijn houding af te wisselen. Hierover is ten onrechte geen navraag gedaan bij de deskundige. Ook heeft de deskundige ten onrechte geen beperkingen aangenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport van M. Bakx, psychosomatiek therapeut, van 15 februari 2023 ingebracht. Omdat de beperkingen zijn onderschat acht appellant de geselecteerde functies niet passend. Tot slot heeft appellant de Raad verzocht een deskundige te benoemen om zijn functionele belastbaarheid te onderzoeken en een arbeidspsychologisch onderzoek te verrichten.

Het oordeel van de Raad

Bestreden besluit 2
4.1
In verband met de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 18 oktober 2021 op 36,16% heeft het Uwv bij bestreden besluit 3 – anders dan in bestreden besluit 2 – appellant alsnog gedurende 24 maanden (tot en met 31 augustus 2023) in aanmerking gebracht voor een loonaanvullingsuitkering. Op grond van artikel 6:19 en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht heeft het hoger beroep mede betrekking op bestreden besluit 3. Nu bestreden besluit 2 in hoger beroep niet langer is gehandhaafd, komt de aangevallen uitspraak, in zoverre daarbij het beroep tegen besluit 2 ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 2 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. In zoverre slaagt het hoger beroep.
Bestreden besluit 3
4.2.
Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen nog in geschil of de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 18 oktober 2021 terecht op 36,16% is vastgesteld. De Raad zal dit geschil beoordelen aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat die beroepsgronden geen doel treffen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.3.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.4.
Naar vaste rechtspraak kan de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde, deskundige volgen als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor twijfel aan het oordeel van de deskundige over voor appellant vastgestelde belastbaarheid. Ook in hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, waaronder het rapport van therapeut Bakx van 15 februari 2023, ziet de Raad geen aanleiding om de deskundige Van Aanholt niet in zijn standpunt te volgen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat mevr. Bakx geen arts is en een revalidatiearts bij uitstek deskundig is om te kunnen beoordelen of ligpauzes voor een betrokkene noodzakelijk zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts voldoende gemotiveerd dat niet is gebleken van een psychisch ziektebeeld bij appellant en dat het rapport van de deskundige evenmin aanknopingspunten biedt voor het aannemen van beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant. De Raad ziet daarom geen aanleiding nogmaals een deskundige te benoemen, zoals door appellant verzocht.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de FML van 20 mei 2021 het voor appellant in voldoende mate mogelijk maakt om van houding te wisselen en regelmatig te vertreden en dat ook de geselecteerde functies daaraan in voldoende mate tegemoetkomen. De Raad merkt daarbij op dat de geselecteerde functies bij de deskundige desgevraagd niet op bedenkingen zijn gestuit. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is ten slotte voldoende toegelicht dat het rapport van de deskundige niet noodzaakt tot het aannemen van een beperking op aspect 5.9, omdat dat aspect ziet op een specifieke volgorde van afwisseling van houding en het rapport van de deskundige daarvoor geen aanknopingspunten biedt.
4.6.
Gelet op het voorgaande is het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond.

Conclusie en gevolgen

5. Gelet op 4.1 slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 wordt gegrond verklaard en dit besluit wordt vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 3 wordt ongegrond verklaard. Dit betekent dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 18 oktober 2021 op 36,16% blijft vastgesteld.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Voor de proceskosten in beroep heeft de rechtbank al een proceskostenveroordeling uitgesproken. De kosten in hoger beroep worden begroot op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting met een waarde van € 837,- per punt). De kosten die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken voor de door hem in hoger beroep ingeschakelde deskundige komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. Er is een bedrag van € 1.143,89 aan appellant gefactureerd voor het opstellen van het rapport en het deelnemen aan de zitting door de deskundige. Het Uwv heeft deze kosten niet bestreden en de Raad komt dit bedrag niet onredelijk voor. In totaal bedraagt de proceskostenvergoeding daarmee € 2.817,89. Ook moet het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
17 augustus 2021 ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 augustus 2021 gegrond en vernietigt dit besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 februari 2023 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.817,89,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) D. Schaap
Bijlage
Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
In artikel 60, derde lid, van de Wet WIA
Voor de verzekerde, die op de dag dat recht ontstaat op een WGA-uitkering, of die gedurende tenminste twee kalendermaanden slechts in staat is geweest om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, als bedoeld in het tweede lid, geldt geen inkomenseis tot de dag dat zijn resterende verdiencapaciteit hoger dan 20% van zijn maatmaninkomen per uur is geweest gedurende een periode van 24 kalendermaanden. Deze periode eindigt op het moment dat de verzekerde gedurende ten minste twee kalendermaanden slechts in staat was met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.