ECLI:NL:CRVB:2023:2372

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
20/4428 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 30 december 2013 ziekmeldde, heeft in 2018 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht op basis van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 maart 2018. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen deze weigering ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat haar medische beperkingen onvoldoende zijn onderkend, met name in verband met haar aandoeningen zoals adenomyose en ADHD.

De Raad heeft in deze zaak een onafhankelijke deskundige, verzekeringsarts dr. I.A.K. Snels, benoemd om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundige concludeerde dat de FML van 14 maart 2018 voldoende rekening houdt met de objectieve beperkingen van appellante. De Raad heeft de bevindingen van de deskundige gevolgd en geoordeeld dat de medische beperkingen van appellante correct zijn vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen en dat het Uwv terecht heeft geweigerd om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Het hoger beroep van appellante is dan ook afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

20.4428 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 november 2020, 19/323 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 december 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.H. Amstelveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 januari 2022 heeft mr. Amstelveen zich als gemachtigde van appellante onttrokken.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 9 februari 2022. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.
Het onderzoek is heropend.
De Raad heeft een verzekeringsarts als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 8 juni 2023 haar rapport uitgebracht. Partijen hebben hierop gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als woonbegeleidster voor gemiddeld 14,48 uur per week en als ambulant begeleidster voor gemiddeld 18,74 uur per week bij de Stichting [naam stichting]. Op 30 december 2013 heeft appellante zich ziekgemeld voor haar werkzaamheden als woonbegeleidster vanwege lichamelijke klachten. Met ingang van 1 mei 2014 zijn de tijdelijke werkzaamheden als ambulant begeleidster geëindigd. Aan appellante is vervolgens een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. Van 5 november 2015 tot 16 maart 2016 ontving zij een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg. Vervolgens is zij weer in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering totdat zij op 8 mei 2016 het einde van de wachttijd had bereikt.
1.2.
Appellante heeft op 11 januari 2018 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. In het kader van deze aanvraag heeft zij het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante per 9 mei 2016 belastbaar was met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 32,21%. Bij besluit van 23 mei 2018 heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 9 mei 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 november 2018 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 december 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht en geoordeeld dat de medische stukken geen reden geven tot twijfel aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante, zoals vermeld in de FML van 14 maart 2018. Uitgaande van de juistheid van de FML is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat appellante in staat moet worden geacht de werkzaamheden verbonden aan de voorbeeldfuncties die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd te verrichten. De rechtbank heeft daarom geconcludeerd dat aan appellante terecht en op goede gronden met ingang van 9 mei 2016 een WIA-uitkering is geweigerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante samengevat haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv haar medische beperkingen heeft onderschat en dat zij op de datum in geding niet in staat was de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Appellante heeft nek- en armklachten, een longembolie post partum, rugklachten, adenomyose, een vitamine B12 tekort en ADHD. Volgens appellante komt uit de medische informatie van haar behandelaars naar voren dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar medische klachten onvoldoende heeft betrokken bij de beoordeling. Daarbij heeft appellante benadrukt dat de adenomyose van grote invloed is op haar lichamelijke gesteldheid en in combinatie met de ADHD en het vitamine B12 tekort maakt dat zij erg vermoeid is en concentratieproblemen heeft. Volgens appellante had de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom een urenbeperking moeten aannemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van 9 februari 2022 is bij de Raad twijfel ontstaan over de juistheid van de medische beperkingen zoals verwoord in de FML van 14 maart 2018. Pas na het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 november 2018 is bekend geworden dat bij appellante sprake is van een (latent) vitamine B12 tekort en is bij haar de diagnose ADHD (ernstig) gesteld. Appellante heeft zowel schriftelijk als mondeling ter zitting indringend verklaard over de gevolgen die de ziekte adenomyose, in combinatie met de andere aandoeningen, heeft gehad voor het dagelijkse functioneren in haar werk. Bij de Raad is daarom de vraag gerezen of de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische beperkingen van appellante in volle omvang heeft onderkend en of de combinatie van aandoeningen en klachten bij appellante niet van dien aard is dat in de FML van 14 maart 2018, naast de reeds aangenomen medische beperkingen, een urenbeperking had moeten worden aangenomen.
3.4.
De Raad heeft daarom verzekeringsarts dr. I.A.K. Snels als deskundige benoemd. Deze deskundige heeft op 8 juni 2023 een rapport uitgebracht en op basis van haar bevindingen bij onderzoek geconcludeerd dat er geen aanleiding is om meer of andere beperkingen aan te nemen dan in de FML van 14 maart 2018 is vermeld.
3.5.
Appellante kan zich niet vinden in het rapport van de deskundige. Volgens appellante was het onderzoek onzorgvuldig en is zij meer beperkt dan de deskundige aanneemt. Het Uwv kan zich wel verenigen met de conclusies van de deskundige.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 mei 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich in deze zaak voor. Het rapport van de door Raad ingeschakelde deskundige verzekeringsarts dr. Snels van 8 juni 2023 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft dossierstudie verricht en appellante onderzocht. Zij heeft de medische gegevens van de behandelaars van appellante bij haar beoordeling betrokken. De deskundige heeft geconcludeerd dat in de FML van 14 maart 2018 voldoende rekening is gehouden met de objectieve beperkingen van appellante op de datum in geding. In wat appellante heeft aangevoerd ziet de Raad, hoe invoelbaar ook, onvoldoende aanleiding om de door hem ingeschakelde deskundige niet te volgen. Dit betekent dat in de FML van 14 maart 2018 de medische beperkingen van appellante per 9 mei 2016 juist en volledig zijn verwoord en dat deze FML als grondslag mocht dienen voor de arbeidskundige beoordeling.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 14 maart 2018 zijn de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt voor appellante. De verdiensten in die functies, afgezet tegen het zogeheten maatmaninkomen van appellante, brengt mee dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Het Uwv heeft daarom terecht geweigerd appellante met ingang van 9 mei 2016 een WIA-uitkering toe te kennen.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S. Pouw