ECLI:NL:CRVB:2023:2364

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
21/2185 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv over zijn arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. Appellant had zich ziekgemeld op 15 juni 2017 en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 51,76% per 15 juni 2017 en 52,49% per 15 juni 2019. Appellant betwistte deze vaststellingen en stelde dat er meer beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen hadden moeten worden. De Raad heeft de rapporten van deskundigen en het Uwv beoordeeld en geconcludeerd dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam bevestigd, waarbij het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.766,50 bedragen, en moet het Uwv het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

21.2185 WIA

Datum uitspraak: 13 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 mei 2021, 20/3679 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.M. Voogt hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Voogt, en T. Çetinkaya als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 15 juni 2019 uit te voeren. Het Uwv heeft vervolgens rapporten van 10 februari 2022 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 3 februari 2022 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het geding gebracht. Appellant heeft hierop gereageerd.
De Raad heeft C. Lemmers, verzekeringsarts en werkzaam bij WPEX, als onafhankelijk deskundige benoemd. Deskundige Lemmers heeft op 17 maart 2023 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben een zienswijze ingediend. Desgevraagd heeft deskundige Lemmers naar aanleiding daarvan aanvullend gerapporteerd op 12 juli 2023.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker office service/klusjesman voor gemiddeld 37,47 uur per week. Op 30 juni 2014 heeft appellant zich ziekgemeld in verband met (behandelingen voor) een blaastumor. Later ontwikkelde appellant ook klachten van het bewegingsapparaat. Het Uwv heeft, na arbeidskundig onderzoek, bij besluit van 13 september 2016 de aanvraag van appellant voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 4 oktober 2016 afgewezen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2.
Appellant heeft zich op 15 juni 2017, terwijl hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, ziekgemeld met diverse lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant vervolgens per 14 september 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Naar aanleiding van een WIA-aanvraag heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat per datum ziekmelding van 15 juni 2017 sprake is van beperkingen die voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor appellant in 2016 einde wachttijd bereikte. De arts heeft deze beperkingen per 15 juni 2017 neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 augustus 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend en vastgesteld op 42,40%. Bij besluit van 15 augustus 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 15 juni 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 42,40%. Het Uwv heeft appellant ook, na afloop van de loongerelateerde periode, per 15 juni 2019 een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 augustus 2019. Bij besluit van 27 mei 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid per 15 juni 2017 nader vastgesteld op 51,76% en de vervolguitkering per 15 juni 2019 gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 22 april 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangescherpte FML van 22 april 2020 en een rapport van 20 mei 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gronden dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen en dat (verdergaande) beperkingen hadden moeten worden aangenomen voor fijn motorische hand- en vingerbewegingen en hoofdbewegingen maken niet slagen. Daaruit volgt dat het Uwv geacht moet worden de functionele mogelijkheden van appellant correct te hebben vastgesteld. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de voor appellant geselecteerde functies zijn mogelijkheden overschrijdt. Volgens de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 20 mei 2020 en 30 maart 2021 inzichtelijk toegelicht dat en waarom de geduide functies, waaronder de functie routechauffeur (SBC-code 282102), geschikt zijn voor appellant.
3.1.
Appellant heeft herhaald dat in de FML sprake zou moeten zijn van een urenbeperking, dat in de FML de toelichting moet worden opgenomen dat de pincet-, cilinder- en bolgreep niet hoogfrequent of met zware krachtsinspanning kunnen worden uitgevoerd en dat hij meer beperkt is wat betreft hoofdbewegingen. Tot slot heeft appellant herhaald dat hij niet geschikt is voor de functie van routechauffeur (SBC-code 282102), omdat daarin bij het kijken over de schouder wordt geroteerd tot de uiterste stand en niet tot 45 graden, de voor hem maximale rotatie.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar rapporten van 19 augustus 2021 en 3 januari 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 7 september 2021 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Naar aanleiding van wat ter zitting van 31 januari 2022 aan de orde is geweest heeft het Uwv alsnog een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling uitgevoerd per 15 juni 2019. In het rapport van 10 februari 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat de FML van 22 april 2020 niet alleen van toepassing was op 15 juni 2017, maar ook op 15 juni 2019. In een rapport van 3 februari 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat de vier per 15 juni 2017 geselecteerde functies ook op 15 juni 2019 geschikt waren voor appellant en de mate van arbeidsongeschiktheid nader vastgesteld op 52,49%. Daarmee bleef appellant per 15 juni 2019 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
3.3.
Bij de Raad is twijfel gerezen over de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid op de data in geding 15 juni 2017 en 15 juni 2019. Deze twijfel kwam onder meer voort uit het feit dat de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen per 15 juni 2017 mede baseerden op het bij appellant op 2 juli 2019 verrichte lichamelijk onderzoek en niet (althans onvoldoende) motiveerden waarom de aangenomen beperkingen (met terugwerkende kracht) geldig waren per 15 juni 2017. Bovendien ontbrak een draagkrachtige motivering op grond waarvan een urenbeperking per de data in geding niet aan de orde was. Verder bestond, op grond van de informatie van de behandelend sector, twijfel of de in de FML van 22 april 2020 opgenomen beperkingen wat betreft hoofdbewegingen wel recht deden aan de situatie van appellant. Om die redenen heeft de Raad verzekeringsarts Lemmers als deskundige benoemd.
3.4.
In het rapport van 17 maart 2023 heeft de deskundige vermeld dat bij appellant op de data 15 juni 2017 en 15 juni 2019 sprake was van aspecifieke nek- en rugklachten, een goede hartfunctie na PCL-interventie, aanwijzingen voor een carpaal tunnel syndroom, een curatief behandelde blaasmaligniteit, milde stemmingsklachten en somatisatie, maar niet zodanig dat sprake was van een psychiatrische stoornis en geen evidente afwijking in de persoonlijkheid. De deskundige heeft zich kunnen verenigen met de in de FML van 22 april 2020 (per 15 juni 2017 en 15 juni 2019) neergelegde beperkingen, en dus ook met het standpunt van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) dat appellant in staat was gemiddeld acht uur per dag en gemiddeld tenminste 40 uur per week te werken. Volgens de deskundige is appellant, met de vastgestelde beperkingen, in staat de voor hem geselecteerde functie van routechauffeur te verrichten.
3.5.
Appellant heeft de conclusies van de deskundige bestreden. In een rapport van 12 juli 2023 heeft de deskundige gemotiveerd geconcludeerd dat de opmerkingen van appellant hem geen aanleiding geven tot aanpassing van zijn bevindingen en van de beantwoording van de vraagstelling.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat voor degene die aan het einde van de in artikel 54 van de Wet WIA bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, maar die geen recht had op toekenning van een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, alsnog recht op uitkering ontstaat, indien hij binnen vijf jaar na het bereiken van de wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.3.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 15 juni 2017 heeft vastgesteld op 51,76% en per 15 juni 2019 op 52,49%.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde, deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige van 17 maart 2023 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent en komt de Raad overtuigend voor. De deskundige heeft appellant gezien op een spreekuur waarbij psychisch en lichamelijk onderzoek is verricht. De deskundige heeft alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellant alsook de informatie van de artsen van het Uwv bij de beoordeling betrokken. De deskundige heeft op de aan hem gestelde vragen een duidelijk antwoord gegeven. De deskundige heeft in zijn nader rapport van 12 juli 2023 gereageerd op de zienswijze van appellant en inzichtelijk en concludent gemotiveerd de conclusies in zijn rapport van 17 maart 2023 gehandhaafd. Er is geen aanleiding om de rapporten van de deskundige niet te volgen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de op 22 april 2020 opgestelde, en per 15 juni 2017 en 15 juni 2019 geldende, FML is de Raad van oordeel dat de vier geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. Daarvoor wordt verwezen naar de rapporten van 20 mei 2020, 30 maart 2021 en 7 september 2021 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, waarin op toereikende wijze is gereageerd op de signaleringen van de belastende factoren in de functies. Appellant heeft aangevoerd dat hij, gelet op de aangenomen beperking wat betreft hoofdbewegingen, niet geschikt is voor de (als derde geselecteerde) functie van routechauffeur en dat hij bovendien zelf geen auto rijdt. In de rapporten van 17 maart 2023 en 12 juli 2023 heeft de deskundige toereikend gemotiveerd dat de functie van routechauffeur geschikt is voor appellant. Volledigheidshalve wordt daar nog aan toegevoegd dat, ook al zou deze functie van routechauffeur vervallen, nog een vierde geschikte functie is geselecteerd voor appellant. Het vervallen van de functie van routechauffeur zou dan ook geen gevolgen hebben voor de arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen per 15 juni 2017 en 15 juni 2019.
5. De overwegingen 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Omdat eerst in hoger beroep een medische en arbeidskundige motivering is gegeven voor de mate van arbeidsongeschiktheid per 15 juni 2019, is sprake van een schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. De kosten worden begroot op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en € 2.092,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 0,5 punt voor de zienswijze na verslag deskundigenonderzoek, met een waarde van € 837,- per punt), in totaal € 3.766,50. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 3.766,50;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.D.F. de Moor