ECLI:NL:CRVB:2023:2353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
21/3753 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verschuldigdheid van een dwangsom in het kader van een aanvraag op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan appellante een dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig beslissen op haar aanvraag. Appellante had eerder een aanvraag ingediend op 22 juli 2020, maar het college stelde dat deze aanvraag niet was ontvangen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college, maar de rechtbank Rotterdam heeft het beroep ongegrond verklaard.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de aanvraag op 22 juli 2020 daadwerkelijk heeft verzonden. De rechtbank heeft overwogen dat het aan appellante was om te bewijzen dat de aanvraag was verzonden, en dat de door haar overgelegde bewijsstukken niet voldoende waren om dit aan te tonen. De Raad is het eens met de rechtbank en concludeert dat het college terecht heeft vastgesteld dat er geen dwangsom verschuldigd is.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Appellante krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug. De uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier.

Uitspraak

21/3753 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 september 2021, 21/1438 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 5 december 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 21 oktober 2020 heeft het college vastgesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd aan appellante. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 29 januari 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzing gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. I. Car, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2023. Namens appellante is verschenen mr. N. Talhaoui, kantoorgenoot van mr. Car. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Breure.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de vraag of het college aan appellante een dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig beslissen op haar aanvraag. Met de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat het college terecht heeft vastgesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd, omdat appellante de verzending van de aanvraag niet aannemelijk heeft gemaakt.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante en X ontvangen bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Met een brief van 7 oktober 2020 heeft de gemachtigde van appellante het college in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig beslissen op een aanvraag van 22 juli 2020.
1.3.
Met een besluit van 21 oktober 2020, na bezwaar gehandhaafd met het bestreden besluit, heeft het college vastgesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd aan appellante. Aan de besluitvorming ligt, samengevat weergegeven, ten grondslag dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op 22 juli 2020 een aanvraag heeft ingediend. Met de stukken die appellante ter onderbouwing in de bezwaarprocedure heeft ingebracht, heeft appellante dit ook niet aannemelijk gemaakt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen, waarbij appellante als ‘eiseres’ is aangeduid en het college als ‘verweerder’:

Indien de geadresseerde, in dit geval verweerder, stelt dat hij een aanvraag niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan de verzender, in dit geval eiseres, om aannemelijk te maken dat de aanvraag is verzonden. Eiseres heeft in beroep de aanvraag van 22 juli 2020 overgelegd. Bij deze aanvraag is een begeleidende brief van de gemachtigde van eiseres gevoegd met een inventarislijst die vermeldt dat met deze brief nog twee andere aanvragen aan verweerder zijn gezonden. Eiseres heeft daarnaast een bon overgelegd van PostNL waaruit blijkt dat een poststuk met barcode [barcode] op 22 juli 2020 aangetekend aan verweerder is gezonden en een uitdraai van Track&Trace waaruit volgt dat een zending met deze barcode op 23 juli 2020 is afgeleverd op het postbusadres van verweerder. Uit deze uitdraai blijkt ook dat deze zending 63 items betrof. Verweerder heeft bevestigd op 23 juli 2020 een zending te hebben ontvangen, maar stelt de aanvraag van eiseres van 22 juli 2020 daarbij niet te hebben aangetroffen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser bevestigd dat het voorkomt dat vanuit zijn kantoor een groot aantal aanvragen tegelijk, bij dezelfde zending (monsterenvelop) aangetekend wordt verzonden naar verweerder en dat het mogelijk is dat op 22 juli 2020 (veel) meer dan de drie aanvragen die genoemd zijn in de begeleidende brief bij de aanvraag van eiseres aan verweerder zijn gezonden. Tegen deze achtergrond biedt de door eiseres overgelegde uitdraai van de ontvangst door verweerder van een aangetekende zending van 22 juli 2020 met 63 items geen toereikende waarborg dat de aanvraag van eiseres zich bij deze zending bevond. De rechtbank acht daarbij mede van belang dat door verweerder is toegelicht dat ook de andere twee aanvragen die blijkens de door eiseres overgelegde inventarislijst bij dezelfde brief aan verweerder zijn verzonden niet zijn ontvangen en dat verweerder ook op deze aanvragen pas na een ingebrekestelling heeft beslist. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aannemelijk gemaakt dat haar aanvraag is verzonden.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante stelt, net als in beroep, dat zij de verzending van de aanvraag wel aannemelijk heeft gemaakt. Op 22 juli 2020 heeft de gemachtigde van appellante een drietal aanvragen op de post gedaan. Deze aanvragen zijn aan het college toegezonden met een voorblad waarop een inventarislijst is weergegeven. Op de andere twee aanvragen is door het college wel een beslissing genomen. Het is dan ook aannemelijk dat het college de aanvraag heeft ontvangen. Voor zover deze aanvraag zou ontbreken, had het redelijkerwijs op de weg van het college gelegen om contact op te nemen met de gemachtigde van appellante en te verzoeken om alsnog de ontbrekende aanvraag toe te zenden.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Wat appellante in hoger beroep aanvoert is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom dat niet leidt tot een vernietiging van het bestreden besluit. Appellante heeft in hoger beroep geen reden gegeven waarom die uitleg volgens haar onjuist of onvolledig is. Appellante heeft in hoger beroep ook geen gegevens overgelegd die een ander licht werpen op de verzending. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, zoals weergegeven onder 2. De Raad voegt daar nog aan toe dat het onder de gegeven omstandigheden niet op de weg lag van het college om contact op te nemen met de gemachtigde van appellante, alleen al omdat niet is komen vast te staan dat het college de inventarislijst op 22 juli 2020 heeft ontvangen.

Conclusie en gevolgen

4.2.
Het hoger beroep slaagt niet. Dit betekent dat de afwijzing van de dwangsom in stand blijft. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Appellante krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2023.
(getekend) J.J. Janssen
(getekend) C.K. Teunissen