In deze zaak gaat het om de herziening van de WIA-uitkering van appellante, die een mate van arbeidsongeschiktheid van 71,42% is vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die eerder volledig arbeidsongeschikt was verklaard, heeft bezwaar gemaakt tegen deze herziening, omdat zij meent dat haar medische beperkingen niet correct zijn ingeschat. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep is gegaan. Tijdens de zitting op 26 oktober 2023 heeft appellante haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een gemachtigde.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld. De Raad oordeelt dat de medische en arbeidskundige onderzoeken zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat de door appellante aangevoerde klachten niet voldoende onderbouwd zijn om aan te nemen dat zij meer beperkingen heeft dan vastgesteld. De Raad bevestigt dat de FML van 16 december 2020 adequaat rekening houdt met de psychische en lichamelijke klachten van appellante. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante juist heeft vastgesteld en dat de geselecteerde functies voor haar geschikt zijn. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.