ECLI:NL:CRVB:2023:2343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2023
Publicatiedatum
11 december 2023
Zaaknummer
22/1438 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WIA-uitkering en vaststelling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WIA-uitkering van appellante, die een mate van arbeidsongeschiktheid van 71,42% is vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die eerder volledig arbeidsongeschikt was verklaard, heeft bezwaar gemaakt tegen deze herziening, omdat zij meent dat haar medische beperkingen niet correct zijn ingeschat. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep is gegaan. Tijdens de zitting op 26 oktober 2023 heeft appellante haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een gemachtigde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld. De Raad oordeelt dat de medische en arbeidskundige onderzoeken zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat de door appellante aangevoerde klachten niet voldoende onderbouwd zijn om aan te nemen dat zij meer beperkingen heeft dan vastgesteld. De Raad bevestigt dat de FML van 16 december 2020 adequaat rekening houdt met de psychische en lichamelijke klachten van appellante. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante juist heeft vastgesteld en dat de geselecteerde functies voor haar geschikt zijn. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

22/1438 WIA
Datum uitspraak: 7 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 maart 2022, 21/4100 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 28 december 2020 heeft het Uwv naar aanleiding van een melding van verslechtering van de gezondheid geconcludeerd dat appellante vanaf 14 december 2020 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen en de uitkering die appellante ontvangt op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 14 december 2020 gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 71,42%. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 30 juni 2021 (bestreden besluit) gebleven bij de mate van arbeidsongeschiktheid van 71,42%.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. A. Bosveld, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft nadere medische stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 oktober 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bosveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante heeft vastgesteld op 71,42%. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. Appellante meent dat zij in aanmerking moet komen voor een IVA-uitkering dan wel een WIA-uitkering gebaseerd op volledige arbeidsongeschiktheid. De Raad volgt de standpunten van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

Inleiding

1.1.
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als leidster op een peuterspeelzaal voor 31,88 uur per week. Op 23 november 2010 is zij als gevolg van psychische klachten voor dit werk uitgevallen. Na het verstrijken van de toepasselijke wachttijd heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 80 tot 100% en haar bij besluit van 10 december 2012 met ingang van 1 december 2012 een Wet WIA-uitkering toegekend.
1.3.
Bij brief van 29 oktober 2019 heeft appellante het Uwv gemeld dat haar gezondheidssituatie is verslechterd. Vanwege toegenomen klachten als gevolg van een blijvende, chronische ziekte, heeft appellante verzocht om een IVA-uitkering.
1.4.
Naar aanleiding van deze melding heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 december 2020. In deze FML zijn beperkingen vastgesteld voor het persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 71,42%. Het Uwv heeft bij besluit van 28 december 2020 meegedeeld dat appellante per 14 december 2020 meer arbeidsgeschikt is en dat de arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 71,42%. Omdat de inkomenseis pas na 24 kalendermaanden geldt, behoudt appellante tot en met 31 december 2022 ongewijzigd recht op een
WGA-loonaanvullingsuitkering. Ook is aangegeven dat het Uwv kort voor 31 december 2022 zal beoordelen welke uitkering appellante vanaf 1 januari 2023 krijgt.
1.5.
Appellante heeft tegen het besluit van 28 december 2020 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van het bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien en gesproken op de hoorzitting en aansluitend een medisch onderzoek verricht. Op basis van de onderzoeksbevindingen en bestudering van de informatie uit de behandelend sector heeft deze verzekeringsarts zich kunnen verenigen met de FML van 16 december 2020. Bij beslissing op bezwaar van 30 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 28 december 2020 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de uitkomst van het medisch onderzoek. De (verzekerings)artsen hebben inzichtelijk gemotiveerd dat er bij appellante geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. Met de informatie van de huisarts dat bij appellante in februari 2021, een datum gelegen na de datum in geding, de diagnose Diabetes Mellitus is vastgesteld, is in de FML al rekening gehouden doordat appellante is aangewezen op een regelmatig arbeidspatroon. De door appellante gestelde lichamelijke klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet kunnen objectiveren. De van Antes verkregen medische informatie bevestigt de diagnoses waarmee reeds rekening is gehouden in de beoordeling met beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Wat appellante heeft aangevoerd, legt – zonder af te doen aan de beleving door appellante van de door haar ervaren klachten – tegenover de gemotiveerde medische oordelen van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onvoldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen dan neergelegd in de FML 16 december 2020. In de systematiek van de Wet WIA gaat het niet om de medische klachten als zodanig of om een gestelde diagnose, maar om objectief vastgestelde beperkingen bij het verrichten van arbeid. Het Uwv heeft de functionele mogelijkheden van appellante juist vastgesteld. Evenmin ziet de rechtbank reden dat de belasting van de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante op 14 december 2020 overschrijdt, zodat deze functies voor appellante op
14 december 2020 geschikt zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsartsen haar klachten hebben onderschat. Appellante lijdt aan een psychotische stoornis en depressieve klachten. Inmiddels is ook een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis vastgesteld. Dit zijn chronische en blijvende ziektes. Herstel is niet meer mogelijk. Voorts heeft appellante diverse fysieke klachten zoals pijn in de benen waardoor zij moeilijk loopt, pijn in de arm, vermoeidheidsklachten en benauwdheidsklachten als gevolg van astmatische bronchitis en voorts diabetes mellitus. Appellante heeft ter ondersteuning van haar standpunt informatie van 23 september 2022 van de huisarts ingezonden. Vanwege deze klachten is appellante niet in staat de voor haar geselecteerde functies te verrichten. Appellante meent dat zij volledig arbeidsongeschikt is en dat, omdat haar beperkingen niet meer kunnen verbeteren, zij recht heeft op een IVA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 14 december 2020 heeft vastgesteld op 71,42%.
4.3.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de grond dat appellante niet beschikt over benutbare mogelijkheden, niet slaagt. De primaire arts heeft in zijn rapport van 16 december 2020 inzichtelijk gemotiveerd waarom appellante niet voldoet aan de criteria voor het aannemen van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Daarbij heeft deze arts betrokken de telefonische anamnese met appellante, dossierstudie en de informatie van 9 januari 2020 van I-Psy. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 juni 2021 op basis van bestudering van de dossierstukken, eigen aanvullend onderzoek en informatie verkregen van de behandelend sector, waaronder informatie van 15 juni 2021 van de huisarts en een brief van 17 juni 2021 van Antes, dit standpunt onderschreven. De Raad ziet geen reden om aan deze conclusie te twijfelen.
4.3.2.
De grond dat appellante gelet op haar psychische problematiek meer beperkt is dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen, slaagt evenmin. Uit de rapporten van de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt naar voren dat zij de psychische klachten van appellante en de beschikbare medische informatie in kaart hebben gebracht. Met de beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden van de FML van 16 december 2020 hebben de (verzekerings)artsen, gelet op de onderzoeksbevindingen en de informatie van I-Psy van 9 januari 2020, voldoende rekening gehouden met de psychische problematiek die bij appellante op de datum in geding, 14 december 2020 speelt. Daarbij is betrokken dat appellante als gevolg van de behandelingen meer inzicht heeft verkregen in haar klachten en haar gedachten kan relativeren. Zij is minder somber en actiever. Appellante heeft in hoger beroep met betrekking tot de psychische beperkingen op de datum in geding geen medische informatie overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde psychische belastbaarheid.
4.3.3.
Dat in de FML van 16 december 2020 de lichamelijke beperkingen zijn onderschat, heeft appellante ook niet onderbouwd met medische gegevens. Met de kort na de datum in geding vastgestelde diabetes mellitus is, zoals toegelicht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in de FML al rekening gehouden doordat appellante is aangewezen op regelmatige werktijden. Dat er meer en andere beperkingen moeten worden vastgesteld voor de lichamelijke (pijn)klachten heeft appellante niet met medisch objectieve gegevens aannemelijk gemaakt. Vorenstaande betekent dat geen twijfel bestaat aan de medische grondslag van het bestreden besluit op de datum in geding.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.5.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2023.
(getekend) C. Karman
(getekend) L.B. Vrugt