ECLI:NL:CRVB:2023:2340

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2023
Publicatiedatum
8 december 2023
Zaaknummer
22/1901 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bijdrage in de kosten voor een nieuwe scootmobiel onder de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2023, wordt de zaak behandeld van verzoekster die een bijdrage in de kosten voor een nieuwe scootmobiel moet betalen. Het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem had eerder besloten dat verzoekster, die een mobiliteitsbeperking heeft, een nieuwe scootmobiel zou ontvangen, maar dat zij hiervoor een eigen bijdrage verschuldigd was. Verzoekster was het hier niet mee eens en had bezwaar gemaakt, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van verzoekster ongegrond, waarna zij hoger beroep aantekende en een verzoek om een voorlopige voorziening indiende.

De voorzieningenrechter beoordeelt of het college terecht heeft bepaald dat verzoekster een bijdrage in de kosten is verschuldigd. De voorzieningenrechter concludeert dat het college bij de vaststelling van de kostprijs van de scootmobiel ook bijkomende kosten zoals beheer en service heeft mogen betrekken. De voorzieningenrechter bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Verzoekster krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven. De uitspraak benadrukt de regels omtrent eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen onder de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Uitspraak

22/1901 WMO15, 23/1768 WMO15-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 mei 2022, 20/3893 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 9 juni 2023
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem (college)
Datum uitspraak: 1 december 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 16 juli 2019 heeft het college een beslissing genomen over de vervanging van de scootmobiel van verzoekster. Verzoekster heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 2 juni 2020 (bestreden besluit) bij zijn beslissing gebleven.
Verzoekster heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens verzoekster heeft mr. L. van Etten, advocaat, hoger beroep ingesteld, een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan en nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 oktober 2023. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Van Etten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Lemmers en R.P.J. Hengeveld.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze uitspraak beoordeelt de voorzieningenrechter of het college terecht heeft bepaald dat verzoekster voor haar nieuwe scootmobiel een bijdrage in de kosten is verschuldigd. Ook beoordeelt de voorzieningenrechter of het college bij de vaststelling van de kostprijs van die scootmobiel, die de maximaal te betalen bijdrage begrenst, naast de kosten van aanschaf ook bijkomende kosten zoals beheer en service heeft mogen betrekken. De voorzieningenrechter beantwoordt beide vragen bevestigend. De aangevallen uitspraak blijft in stand en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van deze zaak zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Verzoekster, geboren in 1959, heeft een mobiliteitsbeperking. In verband daarmee heeft het college bij besluit van 20 september 2009 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een scootmobiel toegekend aan verzoekster. Het college heeft met verzoekster een bruikleenovereenkomst gesloten voor deze scootmobiel. Tot oktober 2016 was verzoekster een eigen bijdrage verschuldigd voor het gebruik van de scootmobiel. Op 20 mei 2019 is de scootmobiel beoordeeld door een servicemonteur. De monteur heeft geconcludeerd dat algemene technische staat van de scootmobiel slecht is. De monteur heeft geadviseerd om de scootmobiel af te keuren en voor te dragen voor vervanging . Het college heeft dat advies overgenomen. Bij het besluit van 16 juli 2019 heeft het college op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) besloten dat de oude scootmobiel van verzoekster wordt teruggenomen en dat verzoekster een nieuwe scootmobiel krijgt. Verder heeft het college besloten dat verzoekster een eigen bijdrage moet betalen voor het gebruik van de nieuwe scootmobiel.
1.2.
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 juli 2019. Zij is het er niet mee eens dat zij een eigen bijdrage moet betalen voor de nieuwe scootmobiel. Gelet daarop heeft zij deze scootmobiel niet geaccepteerd en dus ook niet in gebruik genomen.
1.3.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 16 juli 2019 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust – samengevat – op het volgende standpunt. In een geval als hier aan de orde heeft het college de mogelijkheid om een nieuwe scootmobiel te verstrekken aan verzoekster, ook als verzoekster daar niet zelf om heeft gevraagd. Met de verstrekking van de nieuwe scootmobiel is verzoekster opnieuw een eigen bijdrage verschuldigd. Het is niet zo dat als men eenmaal een eigen bijdrage heeft betaald voor een voorziening, men voor een vervanging van die voorziening geen eigen bijdrage meer hoeft te betalen. Verzoekster is de eigen bijdrage verschuldigd zolang zij gebruikmaakt van de voorziening tot een maximum van de kostprijs van de voorziening. De kostprijs is maximaal € 5.933,03. De eigen bijdrage is (maximaal) het abonnementstarief. Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van verzoekster tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het hoger beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
3. Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken. Ook heeft verzoekster een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.

Het oordeel van de voorzieningenrechter

4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van deze zaak belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.1.
Als hoger beroep is ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopig voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. [1]
4.2.2.
De voorzieningenrechter kan, als hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, ook onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. [2]
4.2.3.
De onder 4.1.2 bedoelde situatie doet zich voor. De voorzieningenrechter zal ook onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak
De beoordeling van de hoofdzaak (22/1901 WMO15)
5. In de hoofdzaak beoordeelt de voorzieningenrechter of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De voorzieningenrechter doet dat aan de hand van de argumenten die verzoekster in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1.
Verzoekster heeft aangevoerd dat het college ten onrechte heeft bepaald dat zij een eigen bijdrage is verschuldigd voor de nieuwe scootmobiel. Enerzijds omdat het gaat om een vervanging van de in 2009 toegekende, defect geraakte, scootmobiel waarvoor zij geen eigen bijdrage meer verschuldigd was. Anderzijds omdat zij onvoldoende financiële middelen heeft om deze eigen bijdrage te betalen. Zij heeft alleen een bijstandsuitkering. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.1.1.
De in 2009 aan verzoekster toegekende scootmobiel is in 2019 in verband met verschillende technische gebreken afgekeurd. Vervolgens heeft het college bij de bestreden besluitvorming de aanspraak van verzoekster op een scootmobiel gecontinueerd onder de Wmo 2015, heeft het college bepaald dat verzoekster in aanmerking komt voor een nieuwe scootmobiel en heeft het college bepaald dat verzoekster een bijdrage in de kosten is verschuldigd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college terecht heeft bepaald dat verzoekster deze bijdrage is verschuldigd. Op grond van de regelgeving [3] is een cliënt voor een maatwerkvoorziening als hier aan de orde een bijdrage in de kosten verschuldigd zolang de cliënt van die maatwerkvoorziening gebruikmaakt tot een maximum van de kostprijs van die maatwerkvoorziening. De bijdrage die het college heeft opgelegd aan verzoekster is daarmee in overeenstemming. De omstandigheid dat verzoekster geen bijdrage meer verschuldigd was voor haar oude, afgekeurde, scootmobiel, betekent niet dat zij geen bijdrage verschuldigd is voor de nieuwe scootmobiel. De bijdrage is namelijk gekoppeld aan de voorziening. Gelet daarop is verzoekster in de gegeven omstandigheden opnieuw de eigen bijdrage verschuldigd, zij het ook weer tot een maximum van de kostprijs van die nieuwe scootmobiel. In de regelgeving [4] zijn verschillende situaties omschreven waarin de cliënt de bijdrage niet is verschuldigd. Zo is de bijdrage niet verschuldigd indien het college van oordeel is dat er voor de vast te stellen bijdrage onvoldoende betalingscapaciteit aanwezig is bij de cliënt. Het college heeft ter zitting toegelicht dat hij alleen in uitzonderlijke situaties vaststelt dat sprake is van onvoldoende betalingscapaciteit, bijvoorbeeld bij schuldenproblematiek of bij een inkomen onder de beslagvrije voet. Volgens het college is de omstandigheid dat verzoekster alleen een bijstandsuitkering heeft geen uitzonderlijke situatie. De bijdrage is (maximaal) het abonnementstarief. Vanaf 2020 is dit € 19,- per maand. Vanaf 2024 wordt dit € 20,60 per maand. Volgens het college moet ook iemand die alleen een bijstandsuitkering heeft deze bijdrage kunnen betalen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college zich in redelijkheid op dit standpunt mogen stellen.
5.2.
Verder heeft verzoekster aangevoerd dat het college de kostprijs van de scootmobiel te hoog heeft vastgesteld. Het college gaat voor kostprijs ten onrechte uit van een allinkostprijs waarin niet alleen de aanschaf, maar ook het beheer en de service zijn begrepen. Het college moet voor de kostprijs uitgaan van alleen de aanschafkosten. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
5.2.1.
In de regelgeving [5] is bepaald dat de kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder. Verder volgt uit de regelgeving [6] dat bij het bepalen van de kostprijs ook rekening wordt gehouden met onderhoud en verzekering. Onder deze omstandigheden valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in te zien waarom het college voor de kostprijs niet heeft mogen uitgaan van de zo door verzoekster genoemde allinkostprijs.

Conclusie en gevolgen

5.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
Voorlopige voorziening (23/1768 WMO15-VV)
6. Gezien het voorgaande is er geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen.
Proceskosten en griffierecht
7. Gezien de uitkomst van deze zaak krijgt verzoekster geen vergoeding voor haar proceskosten, waaronder haar reiskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van R.R. Olde Engberink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2023.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) R.R. Olde Engberink

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Hoofdzaak
Artikel 2.1.4a, eerste en tweede en zesde lid, van de Wmo 2015
1. Bij verordening kan worden bepaald dat een cliënt een bijdrage in de kosten verschuldigd is voor een maatwerkvoorziening, dan wel een persoonsgebonden budget.
2. In afwijking van het eerste lid kan bij verordening worden bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget verschuldigd is zolang de cliënt van de voorziening gebruik maakt onderscheidenlijk gedurende de periode waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verleend.
6. De bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget voor een hulpmiddel, een woningaanpassing of een bij algemene maatregel van bestuur omschreven maatwerkvoorziening als bedoeld in het vierde lid, gaat de kostprijs daarvan niet te boven. Bij verordening wordt bepaald op welke wijze de kostprijs wordt berekend.
Artikel 16, derde lid, van de Verordening 2020
3. De hoogte van een pgb voor woningaanpassingen, hulpmiddelen en overig wordt bepaald op ten hoogste de kostprijs van het product dat de aanvrager op dat moment zou hebben ontvangen als het product in natura zou zijn verstrekt. Als de naturaverstrekking een nieuwe voorziening betreft, wordt de kostprijs daarop gebaseerd, rekening houdend met een eventueel door de gemeente te ontvangen korting en rekening houdend met onderhoud en verzekering.
Artikel 18, eerste en zesde lid, van de Verordening 2020
1. De cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt.
6. De kostprijs van een:
a. Maatwerkvoorziening wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder;
b. Pgb is gelijk aan de hoogte van het pgb.
Artikel 3.8, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015
3. De bijdrage is niet verschuldigd:
a. indien de cliënt of de echtgenoot van de cliënt een bijdrage als bedoeld in artikel 3.11 of 3.12 dan wel een bijdrage ingevolge de artikelen 3.3.2.1 of 3.3.2.2 van het Besluit langdurige zorg verschuldigd is;
b. indien de cliënt of zijn echtgenoot gedurende twee of meer nachten aaneengesloten in de maand in een instelling voor opvang verblijft;
c. indien het college, na advies van een instelling voor algemeen maatschappelijk werk, de Raad voor de Kinderbescherming of het AMHK, van oordeel is dat de verschuldigdheid van de bijdrage kan leiden tot mishandeling, verwaarlozing of ernstige schade voor de opvoeding en ontwikkeling van een minderjarige door de ouder, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet;
d. voor een rolstoel;
e. voor een cliënt die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, met uitzondering van een woningaanpassing voor zover bij verordening op grond van artikel 2.1.5 van de wet een ander de bijdrage verschuldigd is;
f. door de gehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, waarvan ten minste een van beiden de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt;
g. indien het college van oordeel is dat er voor de vast te stellen bijdrage onvoldoende betalingscapaciteit aanwezig is bij de cliënt;
h. indien het college van oordeel is dat de verschuldigdheid van de bijdrage nadelige gevolgen heeft voor de doelstellingen van een integrale dienstverlening of persoonsgerichte aanpak van een cliënt die gericht is op het zich kunnen handhaven in de samenleving, het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving blijven of de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente.
Voorlopige voorziening
Artikel 8:81 van de Awb
1. Indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Indien bij de bestuursrechter beroep is ingesteld, kan een verzoek om voorlopige voorziening worden gedaan door een partij in de hoofdzaak.
3. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, kan een verzoek om voorlopige voorziening worden gedaan door de indiener van het bezwaarschrift, onderscheidenlijk door de indiener van het beroepschrift of door de belanghebbende die geen recht heeft tot het instellen van administratief beroep.
4. De artikelen 6:4, derde lid, 6:5, 6:6, 6:14, 6:15, 6:17, 6:19 en 6:21 zijn van overeenkomstige toepassing. De indiener van het verzoekschrift die bezwaar heeft gemaakt dan wel beroep heeft ingesteld, legt daarbij een afschrift van het bezwaar- of beroepschrift over.
5. Indien een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan nadat bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld en op dit bezwaar of beroep wordt beslist voordat de zitting heeft plaatsgevonden, wordt de verzoeker in de gelegenheid gesteld beroep bij de bestuursrechter in te stellen. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de bestuursrechter.
Artikel 8:86 van de Awb
1. Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2. Indien de bestuursrechter in eerste en hoogste aanleg uitspraak doet, kan het eerste lid slechts worden toegepast indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven.
3. Partijen worden in de uitnodiging, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, gewezen op de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, en indien de bestuursrechter in eerste en hoogste aanleg uitspraak doet, tevens op de voorwaarde, bedoeld in het tweede lid.
Artikel 8:104, eerste lid, van de Awb
1. Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen hoger beroep instellen tegen:
a. een uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, of artikel 8:67, eerste lid, van de rechtbank,
b. een uitspraak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de voorzieningenrechter van de rechtbank,
c. een uitspraak van de rechtbank op een verzoek als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid.
Artikel 8:108, eerste lid, van de Awb
1. Voor zover in deze titel niet anders is bepaald, zijn op het hoger beroep de titels 8.1 tot en met 8.3 van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 8:1 tot en met 8:10, 8:41, tweede lid, en 8:74.

Voetnoten

1.Zie artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb.
2.Zie artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
3.Zie artikel 2.1.4a, eerste en tweede en zesde lid, van de Wmo 2015 en artikel 18, eerste lid, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Doetinchem 2020 (Verordening 2020).
4.Zie artikel 3.8, derde lid(, onder g), van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
5.Zie artikel 2.1.4a, zesde lid, van de Wmo 2015 en artikel 18, zesde lid, van de Verordening 2020.
6.Zie artikel 18, zesde lid, van de Verordening 2020 in combinatie met artikel 16, derde lid, van de Verordening 2020