ECLI:NL:CRVB:2023:2326

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
7 december 2023
Zaaknummer
22/1334 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant door het Uwv en de beoordeling van de medische en arbeidskundige geschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 30 november 2020. Appellant, die zich ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten, was van mening dat hij niet in staat was om passende functies te vervullen. Het Uwv had echter vastgesteld dat appellant, op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), in staat was om meer dan 65% van zijn laatst verdiende loon te verdienen. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep instelde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad oordeelde dat er voldoende medische en arbeidskundige grondslag was voor de beëindiging van de uitkering. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellant belastbaar was, rekening houdend met zijn beperkingen. De Raad volgde de argumenten van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de FML. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht die een ander oordeel rechtvaardigden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op een ZW-uitkering, omdat hij in staat was om meer dan 65% van zijn laatst verdiende loon te verdienen. De beëindiging van de ZW-uitkering bleef dus in stand, en appellant kreeg geen vergoeding voor zijn proceskosten of het griffierecht.

Uitspraak

22/1334 ZW
Datum uitspraak: 6 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
16 maart 2022, 21/142 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 29 oktober 2020 heeft het Uwv de uitkering die appellant ontving op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd per 30 november 2020. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 29 december 2020 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de ZW-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 oktober 2023. Namens appellant is mr. De Widt verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 30 november 2020 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te verrichten zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als montagemedewerker van 10 september 2019 tot 9 oktober 2019 voor 34 uur per week. Op 10 oktober 2019 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de ZW toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 oktober 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 29 oktober 2020 de ZWuitkering van appellant met ingang van 30 november 2020 beëindigd, omdat hij op 8 oktober 2020 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.

Uitspraak van de rechtbank

2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Uitgaande van dit zorgvuldige onderzoek heeft de rechtbank geen reden gehad om te twijfelen aan de juistheid van de FML. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant zich ziek heeft gemeld met nek- en rugklachten. Daarnaast is sprake van psychische klachten. Er is een stabiele situatie wat betreft de fysieke klachten. De psychische klachten en beperkingen zijn meer op de voorgrond gekomen. De verzekeringsarts heeft appellant aangewezen geacht op werk dat fysiek niet al te zwaar is, en waarbij hij af en toe even kan zitten. Verder moet het werk mentaal niet al te belastend zijn, met name qua veelvuldige deadlines/productiepieken, samenwerken, conflicthantering en het uiten van emoties. Appellant moet ook zo nodig kunnen terugvallen op een ervaren collega of leidinggevende. Vanwege medicatiegebruik is het onverstandig om appellant te laten werken op hoogte of met onbeveiligde machines. Zelfstandig autorijden is in feite geheel niet toegestaan. Er is onvoldoende medische grond voor een urenbeperking in algemene zin. Wel wordt appellant ongeschikt gevonden voor nachtdiensten. De verzekeringsarts heeft een FML opgesteld.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank in het rapport van 8 april 2021 afdoende gemotiveerd waarom zij in wat in beroep is aangevoerd geen aanleiding heeft gezien om meer beperkingen aan te nemen. Volgens haar is sprake van aspecifieke nek- en rugpijn. Daarmee is het niet plausibel dat er een afwijking van de norm aanwezig is ten aanzien van zitten. Op een MRI zijn geen afwijkingen gezien. Uit het dossier blijkt niet dat er daadwerkelijk een afwijking is vastgesteld, hoewel appellant bij de bedrijfsarts heeft aangegeven dat er 'iets scheefs in de onderrug zou zijn'. Een scheefstand van bijvoorbeeld de wervelkolom betekent ook niet automatisch dat sprake is van een afwijking. Bovendien is het mogelijk dat er op röntgenonderzoek/MRI wel een afwijking wordt gezien zonder dat dit klachten of beperkingen oplevert. Bij appellant is niet vast komen te staan dat er daadwerkelijk afwijkingen bij aanvullend onderzoek zijn gevonden en is geen diagnose gesteld (anders dan de aspecifieke klachten). De ‘lichte hypertrofie paravertebrale rugmusculatuur thoracolumbale overgang’ die de bedrijfsarts heeft geconstateerd, betekent niets anders dan een lichte vergroting van de spieren naast de wervelkolom onder in de rug. Naast het feit dat dit acht maanden voor datum in geding is vastgesteld en de rug volgens de bedrijfsarts ook ‘normaal soepel’ was, leidt deze bevinding niet tot beperkingen in arbeid. Dat appellant medicatie neemt die bijwerkingen veroorzaken was al bekend. Uit het dossier blijkt niet dat er per datum in geding al behandeling bij Transfore liep, laat staan dat er daardoor geen ruimte voor het verrichten van arbeid was. De informatie is weinig concreet en geeft geen aanleiding voor het aannemen van meer beperkingen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen.
2.3.
Uitgaande van de FML is het naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat appellant in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van produktiemedewerker textiel, geen kleding, productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) en snackbereider (handmatig) te vervullen. De rechtbank heeft geoordeeld dat in het rapport van 26 oktober 2020 van de arbeidsdeskundige afdoende is gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellant op de in geding zijnde datum.
2.4.
De rechtbank heeft gelet op het voorgaande geoordeeld dat het Uwv het verdienvermogen van appellant per 30 november 2020 terecht heeft vastgesteld op meer dan 65%, zodat appellant met ingang van die datum niet langer recht heeft op een ZW-uitkering.

Het hoger beroep van appellant

3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat er wel degelijk sprake is van medisch onderbouwde nek- en rugklachten. Hij wijst in dit verband op het medicijngebruik en op de omstandigheid dat hij vier keer binnen korte tijd een verkeersongeval heeft gehad. Appellant is van mening dat de functies niet geschikt zijn voor hem, omdat hij geen zittend werk kan doen. Voorts is de functie productiemedewerker textiel, geen kleding, door de medicatie die hij slikt niet geschikt voor hem vanwege het werken met machines.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellant te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.

Medische beoordeling

4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsartsen getrokken conclusie over de belastbaarheid van appellant. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 24 december 2020 genoegzaam gemotiveerd dat bij lichamelijk onderzoek geen opvallende standsafwijking van de nek en rug wordt gezien en dat dit alles past bij de diagnose aspecifieke nek- en rugpijn. Met de aangenomen beperkingen in de FML wordt fysiek zware belasting van de nek en rug voorkomen en wordt zijn belastbaarheid niet overschreden. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medicatie van appellant afdoende in zijn oordeelsvorming betrokken. Appellant mag met zijn medicatie, in de dosering die hij gebruikt, niet autorijden. Dit is in de FML aangegeven. Dat de medicatie kan leiden tot sufheid en een verminderd reactievermogen geeft, heeft verder geleid tot het aannemen van een beperking ten aanzien van verhoogd persoonlijk risico (het niet werken op hoogte of met machines/gereedschap met verwondingsrisico). Appellant heeft ook in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht, die aanleiding geven tot een andersluidend medisch oordeel.

Arbeidskundige beoordeling

4.5.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn. Het betoog van appellant dat de functie productiemedewerker textiel, geen kleding vanwege de medicatie niet geschikt is, slaagt niet. Appellant is in de FML beperkt geacht op het item 1.6 (persoonlijk risico). In deze functie wordt gebruik gemaakt van een naaimachine met een voetpedaal. Dit levert geen signalering op genoemd item 1.6. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, is dan ook geen aanknopingspunt voor het oordeel dat bij het werken met naaimachines in deze functie de beperkingen van appellant worden overschreden.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage

Artikel 19aa van de Ziektewet
1. In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van deze wet, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde: a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. (…) (…) (…) 5. Onder maatmaninkomen wordt verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 19ab van de Ziektewet
1. Het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa, wordt vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Van een arbeidskundig onderzoek kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden worden afgezien.
(…)
3. Onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.