ECLI:NL:CRVB:2023:2322

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
7 december 2023
Zaaknummer
22/2119 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake starterskrediet en aflossingen door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. Appellant, die als ICT-consultant heeft gewerkt, heeft zich per 6 mei 2015 ziekgemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet. Het Uwv heeft appellant een starterskrediet van € 15.000,- verstrekt, met de afspraak dat hij dit bedrag met € 300,- per maand zou aflossen. Appellant stelt dat hij vanaf november 2016 maandelijks heeft afgelost, maar het Uwv heeft dit betwist en stelt dat er pas vanaf maart 2021 daadwerkelijk inhoudingen op zijn uitkering hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv niet overeenkomstig de afspraken in de leenovereenkomst heeft gehandeld, maar dat appellant ook zelf had kunnen constateren dat er geen aflossingen plaatsvonden. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald en bewijsstukken overgelegd, waaronder bankafschriften. Het Uwv heeft echter betoogd dat de beslissing van 30 november 2017, waar appellant naar verwijst, niet door hen is genomen en dat de betaalspecificaties de juiste informatie bevatten. De Raad heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagt en de uitspraak van de rechtbank bevestigt. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv overtuigend heeft aangetoond dat de aflossingen pas vanaf maart 2021 zijn gestart en dat de door appellant overgelegde bankafschriften niet voldoende bewijs leveren voor zijn stellingen.

Uitspraak

22 2119 WIA

Datum uitspraak: 6 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 juni 2022, 21/1575 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. P. van Wegen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Op 21 juni 2023 heeft een informeel gesprek tussen partijen plaatsgevonden.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Bij brief van 14 augustus 2023 heeft mr. drs. Van Wegen zich als gemachtigde van appellant teruggetrokken.
Het Uwv heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
Appellant heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2023. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn vader. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als ICT-consultant. Appellant heeft zich per 6 mei 2015 ziekgemeld vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 29 september 2016 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een starterskrediet van € 15.000,- om een eigen bedrijf te beginnen. In de door partijen ondertekende overeenkomst van geldlening is bepaald dat appellant over dit bedrag 8% rente verschuldigd is en met ingang van 1 november 2016 € 300,- per maand aflost. Uiterlijk 30 oktober 2021 dient het in leen ontvangen bedrag volledig te zijn terugbetaald. Zolang appellant een ZW- of WIA-uitkering ontvangt, zal aflossing plaatsvinden door inhouding van de maandelijkse termijnen op de uitkering.
1.3.
Bij besluit van 4 november 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant nog niet is gestart met het terugbetalen van het bedrag van € 18.000,- (starterskrediet € 15.000,- en rentebedrag € 3.000,-) en bepaald dat hij de lening alsnog moet terugbetalen. Appellant moet vanaf december 2020 € 300,- per maand aflossen.
1.4.
Appellant heeft in bezwaar onder meer aangevoerd dat hij, zoals is afgesproken in de overeenkomst van geldlening, vanaf 1 november 2016 maandelijks € 300,- heeft betaald en dat er, zoals ook in de overeenkomst is bepaald, tot 30 oktober 2021 wordt terugbetaald. In dit verband heeft appellant naar voren gebracht dat hij recht heeft op een uitkering van ongeveer € 1.900,- en dat hij elke maand maar ongeveer € 1.600,- uitbetaald heeft gekregen door het Uwv. Daarnaast heeft appellant gewezen op een besluit van het Uwv van 30 november 2017 over de aanspraak op WIAuitkering, waaruit volgens appellant blijkt dat hij € 300,- per maand heeft afgelost. Zo is in dat besluit melding gemaakt van een WIA-uitkering van bruto € 2.481,96, terwijl op de betaalspecificaties € 2.181,96 bruto-uitkering staat. Hieruit kan volgens appellant worden afgeleid dat telkens een bedrag van € 300,- op de uitkering is ingehouden.
1.5.
Bij besluit van 22 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is in de overeenkomst van geldlening weliswaar afgesproken dat met ingang van november 2016 een bedrag van € 300,- per maand zou worden ingehouden op de lopende uitkering, maar het Uwv heeft dat niet gedaan. Het had appellant echter redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat het Uwv geen uitvoering heeft gegeven aan die afspraak, omdat uit de betaalspecificaties die appellant heeft ontvangen blijkt dat er alleen loonheffing is ingehouden en geen aflossing op de lening heeft plaatsgevonden. Dat in het door appellant overgelegde besluit van 30 november 2017 melding wordt gemaakt van een bruto uitkeringsbedrag van € 2.481,96, leidt niet tot een ander standpunt. Dit besluit heeft het Uwv niet in de eigen administratie aangetroffen. In dit verband heeft het Uwv verwezen naar het besluit van 16 november 2017 waarin het recht van appellant op een WGAloonaanvullingsuitkering is vastgesteld ter hoogte van 70% van het WIAmaandloon. Het gaat dan om een bedrag van € 2.181,96 bruto-uitkering per maand, exclusief vakantiegeld. Dit bedrag stemt overeen met de vermelde bedragen op de betaalspecificaties van het Uwv. Gezien de feiten en omstandigheden heeft het Uwv de helft van de totale vordering van € 18.000,- kwijtgescholden, zodat er nog een vordering resteert van € 9.000,-. Met ingang van 1 maart 2021 zal € 300,- per maand ingehouden worden op de uitkering van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de door het Uwv overgelegde betaalspecificaties blijkt dat de hoogte van de uitbetaalde bedragen van de ZW-uitkering die appellant ontving per november 2016, gelijk is aan de uitbetaalde bedragen die appellant in de periode daarvoor ontving. De hoogte van het uitbetaalde bedrag van de uitkering blijft ook na november 2016 gelijk. De stelling van appellant dat desondanks aflossingen zouden hebben plaatsgevonden is niet onderbouwd en volgt de rechtbank niet. Verder kan het Uwv worden gevolgd in zijn standpunt dat het door appellant overgelegde besluit van 30 november 2017 voor onjuist moet worden gehouden. In dat besluit wordt uitgegaan van een WIAmaandloon van € 3.666,67 in plaats van € 3.336,67 en een bruto-uitkering van € 2.481,96 in plaats van € 2.181,96. Er zijn echter geen aanknopingspunten in het dossier aanwezig waarom het WIA-maandloon eerder niet juist zou zijn vastgesteld. Hoewel het besluit van 30 november 2017 volgens de rechtbank voor verwarring bij appellant kan hebben gezorgd, kan dat niet leiden tot de conclusie dat appellant op de lening heeft afgelost. Dat appellant lagere bedragen op zijn bankrekening heeft ontvangen dan zoals in de betaalspecificaties is vermeld, is gesteld noch gebleken. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv niet overeenkomstig de afspraken in de leenovereenkomst heeft gehandeld, omdat de aflossing niet op de uitkering van appellant is ingehouden en dat het Uwv verwarring heeft veroorzaakt met een onjuist besluit, maar dat appellant anderzijds ook zelf heeft kunnen constateren dat de uitbetaalde uitkering vanaf november 2016 gelijk is gebleven aan wat hij daarvóór ontving en daaruit heeft kunnen opmaken dat er geen bedrag van € 300,- op zijn uitkering werd ingehouden. Door bij het bestreden besluit de helft van de lening kwijt te schelden ter compensatie van de verwarring is het Uwv naar het oordeel van de rechtbank voldoende aan de belangen van appellant tegemoetgekomen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij diverse malen het Uwv heeft gevraagd onderzoek te doen naar de bedragen die aan hem betaalbaar zijn gesteld. Volgens appellant komen de betaalspecificaties niet overeen met de bedragen die op zijn bankrekening zijn gestort en terug te zien zijn op zijn bankafschriften. Appellant heeft zich daarom genoodzaakt gezien zijn bankafschriften op te vragen om aan te tonen dat op zijn uitkering wel degelijk € 300,- is ingehouden ter aflossing van de lening. Daarnaast meent appellant met de verwijzing naar het besluit van 30 november 2017 voldoende te hebben aangetoond dat op de aan hem betaalbaar gestelde WIA-uitkering maandelijks een bedrag van € 300,- is ingehouden. Als bijlage heeft hij enkele pagina’s van bankafschriften meegezonden. Volgens appellant vindt bovendien vanaf maart 2021, toen het Uwv de aflossing van € 300,- is gaan opnemen in de betaalspecificaties, ten onrechte feitelijk een aflossing van € 600,- per maand plaats.
3.2.
Het Uwv heeft gevraagd de aangevallen uitspraak te bevestigen. In dat verband heeft het Uwv onder meer verwezen naar een overzicht van de afdeling VFV crediteuren van het Uwv, waarin vermeld is dat over de periode 15 maart 2021 tot en met juli 2022 een bedrag van in totaal € 5.100,- is ingehouden op de WIA-uitkering van appellant. Verder zijn nog een tweetal betaalspecificaties van 10 mei 2021 en 13 juni 2022 overgelegd. Het hoger beroepschrift bevat volgens het Uwv geen aanleiding tot het aannemen van een andersluidend standpunt. Wat betreft het besluit van 30 november 2017 heeft het Uwv zich bij nadere beschouwing op het standpunt gesteld dat hij die beslissing niet genomen heeft. Niet alleen is die beslissing en de begeleidende brief niet terug te vinden in de systemen van het Uwv, maar ook bevat die beslissing inhoudelijk onjuistheden die systeemtechnisch automatisch juist zouden zijn ingevuld als het besluit wel door Uwv zou zijn genomen. Dit betreft onder meer fouten in de omrekening van de 70% bruto-uitkering naar het bedrag exclusief vakantiegeld, en ook een onjuiste bezwaartermijn in de bezwaarclausule. Nu deze gegevens niet door medewerkers van het Uwv zelfstandig ingevoerd kunnen worden, kan de beslissing van 30 november 2017 niet genomen zijn door het Uwv en kan daaraan om die reden geen betekenis worden gehecht.
3.3.
In reactie op het verweerschrift heeft appellant benadrukt sinds maart 2021 met een dubbele aflossing bezig te zijn, omdat sindsdien € 600,- per maand wordt ingehouden. Verder heeft appellant aangevoerd dat zijn bankafschriften leidend zouden moeten zijn en niet de betaalspecificaties van het Uwv. Ter zitting van de Raad heeft appellant de ontbrekende volgnummers van de eerder ingezonden bankafschriften overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 15, eerste lid, en onder b, van het Reïntegratiebesluit kan het Uwv op aanvraag ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal een lening of borgtocht verstrekken indien het starten van het bedrijf naar het oordeel van het Uwv voor betrokkene een reële optie is, gelet op diens beperking als gevolg van de handicap en het door hem opgestelde bedrijfsplan.
4.1.2.
In de overeenkomst van geldlening van 29 september 2016 zijn de rechten en verplichtingen van partijen neergelegd. Appellant is op grond daarvan gehouden om met ingang van 1 november 2016 € 300,- per maand af te lossen op de hem verstrekte lening. Uiterlijk 31 oktober 2021 dient de lening inclusief 8% rente terugbetaald te zijn.
4.2.
Partijen zijn verdeeld over de vraag wanneer de aflossing van het in de bestreden beslissing vastgestelde bedrag van € 9.000,- is gestart en welk bedrag daadwerkelijk is afgelost. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat er vanaf november 2016 maandelijks € 300,- en vanaf maart 2021 maandelijks € 600,- op zijn uitkering is ingehouden en dat door hem het volledige bedrag is terugbetaald. Daartoe heeft appellant in hoger beroep onder meer een aantal bankafschriften en schermafdrukken van zijn online omgeving ‘Mijn Uwv’ overgelegd. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat pas vanaf maart 2021 met inhouding van een bedrag van € 300,- is gestart en dat tot en met juli 2022 van de totale vordering van € 9.000,- een bedrag van € 5.100,- is afgelost. Het Uwv heeft betaalspecificaties in geding gebracht waaruit blijkt van een inhouding van € 300,- op het netto uitkeringsbedrag vanaf maart 2021. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat aan de betaalspecificaties doorslaggevende betekenis toekomt.
Beslissing 30 november 2017
4.3.
Het betoog van appellant dat uit de beslissing van 30 november 2017 blijkt dat telkens een bedrag ter aflossing van de vordering van € 9.000,- op de WIA-uitkering is ingehouden, slaagt niet. Het Uwv heeft overtuigend gemotiveerd dat de beslissing van 30 november 2017 niet van het Uwv afkomstig kan zijn. Allereerst kan het Uwv de beslissing en de begeleidende brief niet terugvinden in zijn systemen. In de beslissing staan bovendien diverse onjuistheden die systeemtechnisch automatisch juist zouden zijn ingevuld als de beslissing wel door Uwv zou zijn genomen. Zo is in de beslissing van 30 november 2017 melding gemaakt van een onjuiste bezwaartermijn tot 29 december 2017, terwijl er een bezwaartermijn geldt van zes weken. Deze bezwaarclausule met een bezwaartermijn tot 29 december 2017 komt overeen met de bezwaarclausule van het onder 1.5 genoemde toekenningsbesluit van 16 november 2017. Het Uwv heeft ter zitting nogmaals benadrukt dat als een besluit door een medewerker van het Uwv wordt genomen, daaraan systeemtechnisch – dus automatisch – een juiste bezwaarclausule met een juiste termijn van bezwaar wordt gekoppeld. Geen aanleiding bestaat aan deze toelichting van het Uwv te twijfelen, temeer nu de Raad ambtshalve bekend is met deze methode om de juiste bezwaartermijn in de clausule aan de voet van een besluit te plaatsen. Het voorgaande gaat ook op voor de omrekening van de 70% bruto-uitkering naar het bedrag exclusief vakantiegeld. Dit bedrag wordt automatisch juist omgerekend. Het Uwv wordt dan ook gevolgd in zijn conclusie dat hij de door appellant in geding gebrachte beslissing van 30 november 2017 niet heeft genomen. De door appellant overgelegde schermafdrukken van zijn online omgeving ‘Mijn Uwv’ maken dit oordeel niet anders, reeds omdat daaruit alleen zou kunnen worden afgeleid dat op 30 november 2017 een beslissing door het Uwv zou zijn genomen maar niet wat er in die beslissing staat. Daarbij is verder nog van belang dat inhouding op een uitkering ter aflossing van een vordering altijd op de nettouitkering plaatsvindt en niet op brutobedragen, zoals door appellant is gesteld. Het voorgaande betekent dat appellant ook niet wordt gevolgd in zijn standpunt dat vanaf maart 2021 feitelijk een aflossing van € 600,- per maand plaatsvindt.
Betaalspecificaties versus bankafschriften
4.4.
Ook de stelling van appellant dat de uitkering die hij daadwerkelijk heeft ontvangen niet overeenstemt met de betaalspecificaties wordt niet gevolgd. Uit de betaalspecificaties van het Uwv blijkt dat appellant eerst vanaf maart 2021 met het aflossen van de vordering is gestart. Dit is door de Afdeling Crediteuren van het Uwv bevestigd. Verder heeft het Uwv gegevens overgelegd van de [naam bank 1] , waaruit blijkt dat de begunstigde bank, de [naam bank 2] , creditbevestigingen heeft gegeven voor de ontvangst van de uitkeringsbedragen op het rekeningnummer van appellant die overeenkomen met de bedragen op de betaalspecificaties. Daarmee heeft het Uwv aannemelijk gemaakt dat eerst vanaf maart 2021 is gestart met de inhouding van € 300,- op de uitkering van appellant. Dat appellant enkele bankafschriften heeft overgelegd waaruit zou volgen dat hij al vanaf november 2016 zou zijn gestart met het terugbetalen van de vordering, maakt de beoordeling niet anders. Gezien de feiten en omstandigheden als vermeld onder overweging 4.3 en 4.4 wordt daaraan niet die waarde gehecht die appellant daaraan gehecht zou willen zien. Appellant wordt dus niet gevolgd in zijn stelling dat uit de door hem overgelegde bankafschriften moet worden geconcludeerd dat hij al vanaf november 2016 is gestart met het terugbetalen van de vordering van € 9.000,-.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor vergoeding van proceskosten en griffierecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) K.M. Geerman