ECLI:NL:CRVB:2023:2318

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2023
Publicatiedatum
7 december 2023
Zaaknummer
22/1777 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid na zwangerschap en bevalling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich ziek had gemeld in verband met zwangerschap en mentale klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 21 oktober 2020 en 7 januari 2021 niet arbeidsongeschikt was als gevolg van zwangerschap of bevalling. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar depressie en verslavingsproblematiek het gevolg waren van haar voortijdig beëindigde zwangerschap. De Raad heeft de beoordeling van het Uwv onderschreven en geconcludeerd dat er geen causaal verband is tussen de klachten van appellante en haar zwangerschappen.

De zaak begon met een besluit van het Uwv op 5 januari 2021, waarin werd vastgesteld dat appellante arbeidsgeschikt was. Appellante maakte bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat het Uwv het bezwaar gegrond had moeten verklaren, maar bevestigde wel dat appellante niet arbeidsongeschikt was als gevolg van zwangerschap. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Raad vond dat de rechtbank de gronden van appellante afdoende had besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht het besluit van het Uwv in stand had gelaten. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de claims van appellante onderbouwden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding en terugbetaling van griffierecht af.

Uitspraak

22/1777 ZW
Datum uitspraak: 7 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 april 2022, 21/4298 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 5 januari 2021 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 7 januari 2021 arbeidsgeschikt is voor het eigen werk. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft met een besluit van 28 juni 2021 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard onder de gewijzigde motivering dat appellante per 7 januari 2021 of al daarvoor per 21 oktober 2020 niet arbeidsongeschikt is als gevolg van zwangerschap of bevalling.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, omdat in het bestreden besluit een andere beslissing is genomen dan in het besluit van 5 januari 2021. Het Uwv had het bezwaar om die reden gegrond moeten verklaren, het besluit van 5 januari 2021 moeten herroepen en de kosten die appellante heeft gemaakt in verband met het maken van bezwaar moeten vergoeden. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en daarbij het bestreden besluit in stand gelaten voor zover daarin is bepaald dat appellante met ingang van 21 oktober 2020 en 7 januari 2021 niet arbeidsongeschikt is als gevolg van zwangerschap of bevalling. Verder heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht aan haar vergoedt en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de in bezwaar en beroep gemaakte kosten tot een bedrag van € 2.600,-.
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 oktober 2023. Appellante en mr. Kuit zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 21 oktober 2020 en 7 januari 2021 niet arbeidsongeschikt is als gevolg van zwangerschap of bevalling. Volgens appellante moeten de depressie die zich heeft ontwikkeld en daaruit voortvloeiende verslavingsproblematiek worden gezien als het rechtstreeks gevolg van haar voortijdig beëindigde zwangerschap. De Raad volgt dit standpunt niet en onderschrijft de beoordeling door het Uwv.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als bedrijfsleider/manager voor 51 uur per week. Vanaf 18 februari 2020 heeft appellante zich ziekgemeld in verband met zwangerschap en mentale klachten. In februari 2020 is de zwangerschap van appellante als gevolg van een miskraam na zes weken beëindigd. Het Uwv heeft met een besluit van 18 juni 2020 vastgesteld dat appellante per 10 maart 2020 niet (meer) ziek is als rechtstreeks gevolg van zwangerschap. Tegen dit besluit is te laat bezwaar gemaakt, zodat het bezwaar nietontvankelijk is verklaard en het besluit van 18 juni 2020 in rechte is komen vast te staan.
1.2.
Op 21 oktober 2020 heeft appellante zich met ingang van 12 maart 2020 ziekgemeld in verband met zwangerschap en spanningsklachten door een onvervulde kinderwens. Met het besluit van 5 januari 2021 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 7 januari 2021 arbeidsgeschikt is voor haar eigen werk. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts van 4 januari 2021 ten grondslag. Het Uwv is er daarbij van uitgegaan dat sprake was van een ziekmelding vanuit een situatie van werkloosheid.
1.3.
Bij besluit van 7 januari 2021 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante een arbeidsovereenkomst heeft, dat haar werkgever verplicht is om tijdens ziekte loon door te betalen en dat daarom geen recht bestaat op een uitkering op grond van de Ziektewet.
1.4.
Appellante heeft tegen het besluit van 5 januari 2021 bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis daarvan aanleiding gezien om af te wijken van het besluit van 5 januari 2021, voor zover daarbij een beslissing is gegeven over de arbeidsgeschiktheid voor het eigen werk. Omdat appellante een dienstverband heeft, is deze beslissing voorbehouden aan de werkgever en/of de bedrijfsarts. Verder heeft het Uwv vastgesteld dat over de ziekmelding per 10 maart 2020 al een besluit is genomen op 18 juni 2020 en dat het besluit van 5 januari 2021 niet over die ziekmelding gaat. Met betrekking tot de ziekmelding per 21 oktober 2020 dan wel per 7 januari 2021 heeft het Uwv in het bestreden besluit vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid van appellante niet het rechtstreeks gevolg is van haar zwangerschap(pen).
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, zoals onder het procesverloop samengevat. Inhoudelijk heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellante met ingang van 21 oktober 2020 en 7 januari 2021 niet ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid als gevolg van zwangerschap. Volgens de rechtbank heeft een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek plaatsgevonden. Verder is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante op 21 oktober 2020 en 7 januari 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit verband toegelicht dat uit het onderzoek in bezwaar is gebleken dat appellante op 7 januari 2021 (of kort daarvoor) niet zwanger was. Dat appellante mentale klachten heeft, wordt door de verzekeringsarts bezwaar en beroep erkend. De rechtbank volgt de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat, gelijk aan de eerdere medische oordelen en de gegevens van de behandelend sector, er in medische zin sprake is van verslavingsproblematiek (aan cannabis) als reactie op spanningen die secundair
voortkomen uit een onvervulde kinderwens.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de bij haar ontwikkelde depressie en de daaruit voortvloeiende verslavingsproblematiek gezien moeten worden als het rechtstreeks gevolg van haar zwangerschap.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit, voor zover het Uwv daarbij heeft vastgesteld dat appellante niet arbeidsongeschikt is als gevolg van haar zwangerschap(pen), in stand heeft gelaten. De Raad doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.2.
De beroepsgronden van appellante zijn in essentie gelijk aan de gronden die zij bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Appellante heeft haar standpunt in hoger beroep niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens. De verzekeringsarts bewaar en beroep is in het rapport van 19 april 2023 nogmaals ingegaan op het ontbreken van een causaal verband tussen de klachten van appellante en de zwangerschappen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat niet wordt getwijfeld aan de psychische gevolgen die appellante ervaart als gevolg van het ongewenst kinderloos blijven. Dit is echter niet hetzelfde als arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een pathologisch verlopen zwangerschap. De Raad volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep in deze toelichting.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
6. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Ook hoeft het Uwv het griffierecht niet terug te betalen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2023.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) C.G. van Straalen