ECLI:NL:CRVB:2023:2316

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2023
Publicatiedatum
7 december 2023
Zaaknummer
21/785 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante, die sinds 2009 met fysieke en psychische klachten uitgevallen was, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Na een herbeoordeling door het Uwv in 2017 werd haar uitkering beëindigd, omdat haar arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 35%. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zittingen is appellante bijgestaan door verschillende advocaten en heeft zij haar standpunten over de toegenomen arbeidsongeschiktheid en de onzorgvuldigheid van het medisch onderzoek naar voren gebracht. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is vastgesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat haar beperkingen niet zijn toegenomen en zij geschikt wordt geacht voor de geduide functies.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft dat de informatie van Ipsy geen nieuwe medische feiten bevatte die tot een ander oordeel zouden leiden. De uitspraak bevestigt dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, medisch passend zijn voor appellante, ondanks haar eerdere arbeidsongeschiktheid voor haar eigen werk. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 785 WIA

Datum uitspraak: 7 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 januari 2021, 20/1022 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.D. van Tellingen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Tellingen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Moerman-Bootsma.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Appellante heeft op 4 oktober 2022 een nader stuk ingediend. Bij brief van 6 december 2022 heeft het Uwv hierop gereageerd en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 november 2019 ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 26 oktober 2023. Appellante heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. W.F. Wienen, kantoorgenoot van mr. Van Tellingen. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerkster voor 36 uur per week. Zij is in 2009 uitgevallen met fysieke en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 25 maart 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%. Per 25 februari 2013 is de uitkering gewijzigd naar een WGA‑loonaanvullingsuitkering. Appellante heeft op 1 maart 2017 verzocht om een herbeoordeling wegens toegenomen rechterhandklachten en psychische klachten en gesteld dat zij in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering.
1.2.
Naar aanleiding van dat verzoek heeft het Uwv medisch en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 20 juli 2017 heeft het Uwv met ingang van 21 september 2017 de WIA-uitkering beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 18 juli 2017 minder dan 35% bedraagt. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 21 januari 2019 gegrond verklaard. Vanwege nieuw geduide functies is een nieuwe uitlooptermijn gehanteerd en is de WIA-uitkering per 6 juni 2018 ingetrokken. Bij uitspraak van 12 februari 2019 heeft de rechtbank het beroep tegen deze beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 augustus 2020 heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.3.
Op 11 maart 2019 heeft appellante zich bij het Uwv toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. In dat kader is appellante op 15 april 2019 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 juni 2017 ongewijzigd van toepassing is. Bij besluit van 4 juni 2019 heeft het Uwv geweigerd appellante per 6 maart 2019 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 20 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 juni 2019 ongegrond verklaard onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 januari 2020 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 januari 2019.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gebaseerd op een onzorgvuldig medisch onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht, de hoorzitting bijgewoond en informatie van de behandelend sector meegewogen, waaronder de brief van Ipsy van 4 juni 2019. Appellante heeft verder onvoldoende onderbouwd welke medische informatie nog meer opgevraagd had moeten worden. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de wijziging van het oordeel van de verzekeringsarts in de FML van 9 januari 2020 vastgelegd en in deze FML is rekening gehouden met de psychische klachten van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de klachten van appellante als toegenomen kunnen worden ervaren maar dat dit niet betekent dat de beperkingen zijn toegenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden. Er is voldoende rekening gehouden met de klachten van appellante en voldoende gemotiveerd waarom geen verdergaande beperkingen zijn vastgesteld. Appellante heeft geen medische informatie overgelegd waarin steun kan worden gevonden voor het aannemen van verdergaande beperkingen. Omdat de rechtbank de medische beoordeling niet onjuist heeft geacht, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de geduide functies.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Gelet op de aanmelding bij Ipsy had de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie moeten opvragen bij Ipsy over de depressieve klachten van appellante en de toename daarvan. Verder heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische en fysieke beperkingen. Haar beperkingen zijn toegenomen wat blijkt uit het feit dat zij zich op 8 april 2019 opnieuw heeft gemeld bij Ipsy. Bij appellante is sprake van een chronische situatie waarbij de PTSS en pijnklachten elkaar in stand houden. Uit de informatie van Ipsy van 25 juni 2020 blijkt bovendien dat weinig verbetering te verwachten valt. Door haar arm- en handklachten en psychische klachten door slaapproblemen is appellante niet in staat de geduide functies te verrichten. Appellante heeft verder aangevoerd dat het onbegrijpelijk is dat zij een aantal jaar geleden arbeidsongeschikt was voor haar eigen werk als productiemedewerker en nu geschikt wordt geacht voor de geduide functie van productiemedewerker terwijl haar klachten zijn toegenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 57 van de Wet WIA is bepaald in welke gevallen het recht op een
WGA-uitkering herleeft, nadat dit recht eerder is geëindigd. Dat is – voor zover hier van belang – het geval op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, indien hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht op de WGA-uitkering op grond van artikel 56 van de Wet WIA is geëindigd, en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan de verzekerde eerder recht had op die uitkering.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of appellante met ingang van 6 maart 2019 aanspraak heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat zij per die datum toegenomen arbeidsongeschikt is.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het medische oordeel. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Hier wordt het volgende aan toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de door appellante in hoger beroep ingebrachte brief van Ipsy van 25 juni 2020 geen aanleiding gezien om verdergaande beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat deze informatie van Ipsy geen nieuwe medische feiten bevat. Wat appellante heeft aangevoerd leidt daarom niet tot een ander oordeel.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellante. Dat appellante eerder arbeidsongeschikt is verklaard voor haar eigen werk als productiemedewerker in een kaasfabriek, maakt niet dat appellante niet geschikt kan worden geacht voor een andere functie als productiemedewerker. Bij het duiden van de functies baseert het Uwv zich op het CBBS en de belastbaarheid in die functies. Niet is gebleken dat de belastbaarheid als opgenomen in de FML van 9 januari 2020, in de functie productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) met SBC-code 111180, wordt overschreden.
4.6.
Uit 4.3, 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2023.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.