ECLI:NL:CRVB:2023:2298

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2023
Publicatiedatum
5 december 2023
Zaaknummer
21/4552 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant per 10 september 2020 en de weigering om appellant per 26 november 2020 een nieuwe WIA-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft aangevoerd dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, maar de Raad volgt dit standpunt niet. De Raad concludeert dat het Uwv voldoende toereikende medische en arbeidskundige grondslagen heeft voor zijn besluiten. De FML van 26 november 2020 is door de Raad als juist beoordeeld, en de geselecteerde functies zijn medisch geschikt voor appellant. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraken. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

21/4552 WIA, 23/1041 WIA
Datum uitspraak: 30 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 18 november 2021, 20/6847 (aangevallen uitspraak 1) en van 23 februari 2023, 22/92 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Naam B.V.] te [vestigingsplaats] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 19 december 2019 heeft het Uwv de uitkering die appellant ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) beëindigd met ingang van 10 september 2020. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 4 december 2020 (bestreden besluit 1) bij de beëindiging van de WIAuitkering gebleven.
Appellant heeft zich op 17 augustus 2020 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten.
Met een besluit van 3 februari 2021 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij per 26 november 2020 geen WIA-uitkering kan krijgen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 2 december 2021 (bestreden besluit 2) bij de weigering van de WIA-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroepen ingesteld. Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank beide beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M. Ouwerkerk-Hoogendonk, advocaat, hoger beroepen ingesteld. Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft desgevraagd geen toestemming gegeven zijn medische gegevens aan de werkgever ter kennisname te brengen.
Omdat appellant geen toestemming heeft gegeven zijn medische gegevens aan de werkgever te verstrekken zal de Raad terughoudend zijn met het opnemen van gedetailleerde inhoudelijk-medische overwegingen in deze uitspraak om te voorkomen dat de werkgever alsnog kennisneemt van de medische situatie van appellant.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgevonden op 7 september 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ouwerkerk-Hoogendonk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel. De werkgever heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaken over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 10 september 2020 heeft beëindigd en vervolgens heeft geweigerd om appellant per 26 november 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant op beide data minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIAuitkering terecht heeft beëindigd en vervolgens terecht heeft geweigerd om een WIAuitkering toe te kennen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als loodsmedewerker/logistiek medewerker voor 38 uur per week in dienst van werkgever. Op 12 september 2016 heeft hij zich ziekgemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 10 september 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 december 2019. De arbeidsdeskundige heeft voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 19 december 2019 vastgesteld dat appellant na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 10 september 2020 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van zijn onderzoek op 26 november 2020 de FML aangepast. Het Uwv heeft op basis van de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
1.4.
Naar aanleiding van een melding van appellant dat zijn klachten zijn toegenomen heeft een arts dossieronderzoek gedaan en een FML opgesteld van 13 januari 2021, gelijkluidend aan de FML van 26 november 2020. De arbeidsdeskundige heeft voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 3 februari 2021 geweigerd om aan appellant per 26 november 2020 een WIA-uitkering toe te kennen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijzigingen van zijn standpunt.
Uitspraken van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op zorgvuldige en inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat voor verdergaande psychische en lichamelijke beperkingen en dat er sinds de eerdere beoordeling geen toename van de klachten en beperkingen is. Daarom heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen. In beide zaken is de mate van arbeidsongeschiktheid volgens de rechtbank terecht bepaald op minder dan 35%.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraken 1 en 2 van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten om de WIA-uitkering van appellant per 10 september 2020 te beëindigen en om appellant per 26 november 2020 geen WIA-uitkering toe te kennen, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een ongemotiveerd standpunt heeft ingenomen dat bepaalde klachten geen gevolg zijn van ziekte of gebrek. Ter onderbouwing heeft appellant verwezen naar het rapport van medisch adviseur E.C. van der Eijk van 26 april 2021. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat met de FML van 26 november 2020 voldoende rekening is gehouden met de medische situatie van appellant. Wat de rechtbank daarover heeft overwogen wordt onderschreven. In hoger beroep heeft appellant niet met nadere medische gegevens onderbouwd dat bij de artsen van het Uwv met deze FML een onjuist medisch beeld zou bestaan. De enkele opmerking van Van der Eijk, die appellant zelf niet heeft onderzocht, dat de klachten kunnen worden veroorzaakt door een ziekte of gebrek, is daartoe onvoldoende.
4.3.2.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de stoel van de behandelend arts is gaan zitten door eigenlijk te stellen dat de behandelaar geen juiste diagnose heeft gesteld. Volgens appellant kan een verzekeringsarts bezwaar en beroep geen oordeel geven over de diagnostisering door een behandelaar. Deze beroepsgrond slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op een navolgbare wijze en overtuigend gemotiveerd dat de gestelde diagnose niet in overeenstemming is met de door de behandelaar beschreven onderzoeksbevindingen. Hierbij wordt tevens van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op 20 november 2020 ook zelf heeft onderzocht en daarbij – overeenkomstig het beeld van de behandelaar – geen ernstige problematiek heeft vastgesteld.
4.3.3.
Ook heeft appellant aangevoerd dat hij zich wat de fysieke klachten betreft niet gehoord voelt door de rechtbank, nu medisch adviseur Van der Eijk en de fysiotherapeut een van de artsen van het Uwv afwijkend standpunt hebben ingenomen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat op grond van de in bezwaar ingebrachte en op inzichtelijke wijze bij de beoordeling betrokken medische informatie weliswaar beperkingen gelden, maar dat deze beperkingen in de FML van 26 november 2020 ruimschoots tot uiting komen. De in beroep overgelegde medische informatie gaat uit van dezelfde diagnose, dezelfde aard van behandelingen en hetzelfde verloop. Daarom bestaat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om de FML verder aan te passen.
4.3.4.
De overwegingen 4.3.1 tot en met 4.3.3 leiden tot de slotsom dat geen twijfel bestaat aan de door het Uwv vastgestelde beperkingen in de FML van 26 november 2020. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat om, zoals appellant heeft verzocht, een onafhankelijk deskundige te benoemen. Dit verzoek wordt dan ook afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Uitgaande van de FML van 26 november 2020 heeft het Uwv in beide zaken voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies op 10 september 2020 en 26 november 2020 in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. De hoger beroepen slagen dus niet. De aangevallen uitspraken 1 en 2 worden bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering per 10 september 2020 en de weigering van de WIA-uitkering per 26 november 2020 in stand blijven.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2023.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) N. Zwijnenberg