ECLI:NL:CRVB:2023:2297

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2023
Publicatiedatum
5 december 2023
Zaaknummer
23/608 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beoordeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid na eerdere weigering

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante had eerder, op 19 april 2016, een WIA-uitkering geweigerd gekregen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv oordeelde dat er op 31 oktober 2017 geen toegenomen beperkingen waren uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de eerdere weigering. Appellante stelde dat haar medische situatie was verslechterd, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering had toegekend. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De rechtbank had vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere conclusies van het Uwv konden ondermijnen. De Raad oordeelde dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen en dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms. De beslissing van de Raad houdt in dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft en dat appellante geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

23 608 WIA

Datum uitspraak: 29 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 januari 2023, 22/3075 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 6 september 2021 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 13 mei 2022 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante geen WIA-uitkering heeft toegekend. Het Uwv vindt dat bij appellante met ingang van 31 oktober 2017 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 19 april 2016, de datum waarop aan appellante eerder een WIA-uitkering is geweigerd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen door toegenomen medische klachten dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft zich met ingang van 4 december 2012 ziekgemeld met zwangerschap-gerelateerde klachten. Bij besluit van 16 december 2016 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 19 april 2016 een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Met een beslissing op bezwaar van 18 oktober 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
1.2.
Appellante heeft zich op 5 maart 2021 bij het Uwv gemeld met toegenomen rug- en beenklachten en heeft daarbij aangegeven dat haar gezondheid sinds 31 oktober 2017 is gewijzigd. Na onderzoek door een arts van het Uwv heeft deze geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellante sinds 31 oktober 2017 tot heden niet is gewijzigd. Het Uwv heeft bij besluit van 6 september 2021 geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat haar mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden.
1.3.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Deze arts heeft geconcludeerd dat er geen verzekeringsgeneeskundige argumenten zijn om per 31 oktober 2017 meer beperkingen aan te nemen dan is vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst op 22 september 2017. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geoordeeld dat appellante op 31 oktober 2017 niet toegenomen arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft daartoe – in het licht van de in beroep aangevoerde gronden – het volgende overwogen. Het medisch onderzoek is zorgvuldig verricht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid van appellante op 31 oktober 2017 op overtuigende wijze gemotiveerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om deze motivering in twijfel te trekken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat bij de beoordeling per 19 april 2016 al rekening was gehouden met aspecifieke rug- en bekkenklachten en schildklierklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat het mogelijk is dat appellante meer lichamelijke klachten ervaart na de zwangerschappen en bevallingen, maar dat op basis van de recente informatie van de neuroloog geen verdergaande beperkingen aannemelijk zijn gemaakt. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat niet aannemelijk is te maken dat de traumatische klachten van appellante op 31 oktober 2017 tot meer beperkingen leidden dan al eerder waren aangenomen in verband met haar psychische belastbaarheid. Appellante heeft haar standpunt dat zij meer beperkt is niet met objectieve medische informatie onderbouwd.
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante heeft het Uwv haar per 31 oktober 2017 ten onrechte arbeidsgeschikt beschouwd. Zij heeft aangevoerd dat de klachten en beperkingen tussen partijen (nagenoeg) in confesso zijn, maar dat het geschil zich toespitst op de vraag of zij op basis daarvan (toegenomen) arbeidsongeschikt kan worden geacht. Appellante heeft de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen omdat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij niet in staat is haar standpunt nader medisch te onderbouwen en de informatie heeft verstrekt voor zover dit in haar vermogen lag. Appellante kan het zich financieel niet permitteren een medisch onderzoek te laten verrichten. Bovendien beschikt de bestuursrechter niet over medische deskundigheid om de overwegingen van de verzekeringsartsen van het Uwv te toetsen. Het feit dat de rechtbank de overwegingen van de verzekeringsarts van het Uwv overneemt, maakt dat er geen sprake is van een eerlijk proces.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om met ingang van 31 oktober 2017 geen WIA-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA (tekst tot 16 december 2017) bepaalt het volgende. Als op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, ontstaat alsnog recht op die uitkering met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, als hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag.
4.3.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 [1] heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. De gronden in hoger beroep geven aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen 2 en 3.
Stap 2: equality of arms
4.3.2.
Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om haar standpunt dat zij meer beperkt is, te onderbouwen. Niet gebleken is dat appellante belemmeringen heeft ondervonden om informatie in te dienen die naar zijn aard geschikt is om twijfel te zaaien over de conclusies van de (verzekerings)artsen van het Uwv. Appellante heeft bij de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid medische informatie ingediend van de psycholoog, neuroloog, huisarts en radioloog en een medicatieoverzicht bijgevoegd. In deze informatie worden de klachten van appellante en de onderzoeksbevindingen van deze artsen beschreven. De (verzekerings)artsen van het Uwv hebben de beschikbare informatie van de behandelend sector inzichtelijk betrokken bij hun oordeelsvorming, zodat deze door de bestuursrechter kan worden getoetst. Appellante heeft niet gesteld dat over bepaalde noodzakelijke informatie niet kon worden beschikt. Aanwijzingen dat medische informatie aan het dossier ontbreekt zijn niet aanwezig. Van schending van het beginsel van equality of arms is dan ook niet gebleken. De vraag of appellante financieel niet in staat is zelf een deskundige in te schakelen kan daarom buiten beschouwing worden gelaten.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.3.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft besloten dat appellante vanaf
31 oktober 2017 niet toegenomen arbeidsongeschikt is, en de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven. Appellante heeft ook in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingediend die reden geven om de juistheid van de conclusies van de (verzekerings)artsen van het Uwv in twijfel te trekken. Hieruit volgt dat geen aanleiding aanwezig is om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om appellante met ingang van 31 oktober 2017 een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2023.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) S. Pouw
Bijlage
Artikel 55 van de Wet WIA
1. Indien op de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid, geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, ontstaat alsnog recht op die uitkering met ingang van de dag dat hij wel gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt indien hij op de dag hieraan voorafgaand:
a. recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering;
b. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid; of
c. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit een andere oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
2. Indien op de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid, geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat op die dag op de verzekerde een of beide uitsluitingsgronden als bedoeld in artikel 43, onderdeel a, onder 2°, d, e, f of i, van toepassing waren, ontstaat alsnog recht op deze uitkering op de dag dat zich geen van deze uitsluitingsgronden meer voordoet.
3. Het recht op een WGA-uitkering kan in de situatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en het tweede lid niet later ingaan dan vijf jaar na de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid en
in de situatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, niet later dan vier weken na de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid.

Voetnoten

1.CRvB 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.