ECLI:NL:CRVB:2023:2282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
21/3439 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde maatregel van verlaging van bijstand wegens niet reageren op terugbelverzoek

In deze zaak gaat het om de verlaging van de bijstand van appellant, opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag. De maatregel is gebaseerd op het feit dat appellant op 4 februari 2019 niet heeft gereageerd op een terugbelverzoek van de GGD. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden voor de oplegging van de maatregel is voldaan. De Raad stelt vast dat appellant zich op 31 januari 2019 ziek heeft gemeld en dat hij op 20 februari 2019 weer is verschenen op de afdeling. Het college heeft niet kunnen aantonen dat appellant verwijtbaar geen gebruik heeft gemaakt van de aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van 20 maart 2019, waardoor de verlaging van de bijstand met 100% over de maand april 2019 ongedaan wordt gemaakt. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.705,- bedragen, en moet het college het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

21/3439 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 augustus 2021, 19/7245 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (college)
Datum uitspraak: 13 november 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 20 maart 2019 heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 april 2019 voor de duur van een maand met 100% verlaagd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 23 september 2019 (bestreden besluit) bij de verlaging gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen bij brief van 20 februari 2023 (regiebrief) laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet, welke vragen dat bij de Raad oproept en partijen uitgenodigd om met elkaar in gesprek te gaan om, zo mogelijk, gezamenlijk tot een oplossing te komen. Het college heeft bij brief van 17 maart 2023 laten weten dat de gesprekken met de gemachtigde van appellant niet tot een schikking hebben geleid. Het college heeft de in de regiebrief opgenomen vragen niet beantwoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 oktober 2023. Voor appellant is mr. Bhadai verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze zaak gaat over de als maatregel opgelegde verlaging van de bijstand van appellant. Appellant is het om verschillende redenen niet eens met de verlaging van de bijstand. In hoger beroep krijgt appellant gelijk. Dit betekent dat de maatregel niet in stand blijft.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 2 augustus 2013 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant is in september 2018 in het kader van zijn re-integratie begonnen met een traject bij de [Afdeling] ( [Afdeling] ). De werkzaamheden bestonden uit licht productiewerk voor drie dagen per week. Appellant heeft zich op 30 januari 2019 ziek gemeld bij het Klant Contact Centrum (KCC). Het KCC wilde appellant doorverbinden maar dat is mislukt. De ziekmelding heeft het college wel bereikt. Op 31 januari 2019 heeft een verzuimcontroleur van de GGD Haaglanden (GGD), in opdracht van het college, een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. In de daarover opgestelde rapportage van 31 januari 2019 is onder meer het volgende vermeld:
“Client niet aangetroffen op bovengenoemd adres. Betreft een pand met 5 bellen. Er werd op alle bellen 3x aangebeld; bellen niet hoorbaar en geklepperd met de brievenbus. Getracht werd client telefonisch te bereiken; het opgegeven telefoonnummer is niet in gebruik. Er werd een brief achtergelaten met het verzoek d.d. 4/2/2019 tussen 09.00 en 10.00 uur te bellen naar het telefonisch spreekuur. Client heeft niet gebeld.”
1.3.
Op 4 maart 2019 heeft een hoor- en wederhoorgesprek plaatsgevonden. Appellant heeft tijdens dit gesprek onder meer het volgende verklaard. Hij heeft het terugbelverzoek nooit gezien. Hij woont op kamers, tweehoog. Op het moment dat de verzuimcontroleur langs kwam was hij wel thuis. De deurbel is defect en hij heeft dit al meerdere keren doorgegeven aan de verhuurder maar die doet er niets aan. Hij woont in een pand waar meerdere mensen op kamers wonen. De post valt op de deurmat maar er is geen structuur en verantwoordelijkheid van verdelen van de post. Hij had zware griep en koorts en is na een week, toen het wat beter met hem ging, naar de huisarts gegaan waar hij medicatie heeft gekregen. De griep heeft ongeveer drie weken geduurd en hij is op 20 februari 2019 weer verschenen op de [Afdeling] . Hij heeft sinds enkele weken een nieuwe telefoon maar dat heeft hij niet doorgegeven aan de gemeente.
1.4.
Bij besluit van 20 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 september 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 april 2019 verlaagd met 100% gedurende een maand. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling door op 4 februari 2019 niet te reageren op een terugbelverzoek van de GGD. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat het niet ongewoon is dat appellant bij een ziekmelding een controle kan verwachten, dat hij telefonisch bereikbaar moet zijn en dat hij heeft verzuimd tijdig het college op de hoogte te stellen van zijn nieuwe telefoonnummer. Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW, in samenhang met artikel 2.1 van de Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorziening [woonplaats] 2016.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de verlaging in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt en dat de maatregel niet in stand kan blijven. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wet- en regelgeving die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk is, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Grondslag maatregel
4.3.
Het opleggen van een maatregel is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat het traject bij de [Afdeling] kan worden aangemerkt als een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW.
4.5.
De feitelijke grondslag van de maatregel is dat appellant op 4 februari 2019 niet heeft gereageerd op een terugbelverzoek van de GGD. Anders dan het college is de Raad van oordeel dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de toepassingsvoorwaarden voor oplegging van de maatregel is voldaan, namelijk dat appellant verwijtbaar geen gebruik heeft gemaakt van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onder h, van de PW. Niet in geschil is dat appellant zich op 31 januari 2019 heeft ziekgemeld en dat hij op 20 februari 2019 weer is verschenen op de [Afdeling] . In de gedingstukken bevinden zich geen documenten waaruit blijkt dat appellant in het kader van de aan hem aangeboden voorziening telefonisch bereikbaar moest te zijn en dat hij in geval van een ziekmelding op zijn uitkeringsadres een verzuimcontrole kon verwachten en daartoe op dat adres per werkende deurbel en/of telefoon bereikbaar moest zijn. Het ter zitting door het college ingenomen standpunt dat aannemelijk moet worden geacht dat deze verplichtingen aan de aangeboden voorziening waren verboden, is daartoe onvoldoende. Bovendien heeft het college ook niet aannemelijk gemaakt dat de verzuimcontroleur van de GGD op 31 januari 2019 een oproepbrief in de brievenbus van appellant heeft gedaan waarin stond dat appellant op 4 februari 2019 contact op moest nemen met de verzuimcontroleur. De rapportage van 31 januari 2019 biedt onvoldoende waarborgen voor een betrouwbare vastlegging van de deponering van de oproepingsbrief in de brievenbus. Deze is namelijk weinig gedetailleerd en niet ondertekend door de verzuimcontroleur. Voorts is gelet op de verder opgenomen informatie onduidelijk gebleven op welk moment deze rapportage feitelijk is opgesteld. In de rapportage is immers ook informatie van latere datum dan 31 januari 2019 opgenomen, te weten dat appellant op 4 februari 2019 niet heeft gebeld. Het is vaste rechtspraak [1] dat bij betwisting van deponering van een niet-aangetekend document de bewijslast bij het college ligt. De Raad heeft in de regiebrief het college nog in de gelegenheid gesteld om een kopie van de oproepbrief te overleggen maar het college heeft hier niet op gereageerd.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant verwijtbaar de verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet is nagekomen. Dit betekent dat het college ten onrechte een maatregel heeft opgelegd.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en zelf in de zaak voorzien door het besluit van 20 maart 2019 te herroepen. Er was geen ruimte voor het opleggen van een maatregel en de verlaging van de bijstand met 100% over de maand april 2019 is daarmee ongedaan gemaakt.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.194,- in bezwaar (2 punten), € 837,- in beroep (1 punt) en € 1.674,- in hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.705,-. Daarnaast dient het college het door appellante in beroep (€ 47,-) en hoger beroep (€ 134,-) betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 september 2019;
  • herroept het besluit van 20 maart 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 23 september 2019;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.705,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2023.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S. Ploum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet
Artikel 9, eerste lid, van de PW
De belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
(…)
b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a;
(…)
Artikel 18, vierde lid, van de PW
Het college verlaagt in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
(…)
h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorziening Den Haag 2016
Artikel 2.1:
Als een belanghebbende een verplichting bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW niet nakomt, legt het college een maatregel op van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.