ECLI:NL:CRVB:2023:2257

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
30 november 2023
Zaaknummer
21-2204 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens onduidelijke woon- en verblijfplaats

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een aanvraag om bijstand ingediend, maar deze werd afgewezen omdat hij onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn feitelijke woon- en verblijfplaats in de te beoordelen periode van 20 december 2019 tot en met 15 juni 2020. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had eerder de aanvraag afgewezen en ook een terugvordering van een voorschot van € 642,67 ingesteld. De rechtbank had de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende controleerbare gegevens had verstrekt over zijn verblijfplaatsen. Tijdens gesprekken met het college had de appellant aangegeven dat hij 'overal en nergens' verbleef en had hij geen duidelijkheid kunnen geven over zijn verblijfplaatsen op specifieke data. De Raad benadrukte dat controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats essentieel zijn voor het vaststellen van recht op bijstand.

Daarnaast werd de terugvordering van het voorschot en de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand bevestigd. De Raad concludeerde dat de appellant geen zelfstandige gronden had aangevoerd tegen de terugvordering en dat de bewijslast voor het recht op bijstand bij de aanvrager ligt. Het hoger beroep van de appellant werd dan ook afgewezen, zonder aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

21/2204 PW, 21/2205 PW en 21/2206 PW-PV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2021, 20/4733, 20/2518 en 20/5739 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 26 september 2023
Zitting heeft: A.M. Overbeeke
Griffier: S. Ploum
Voor appellant is verschenen mr. M. El Idrissi, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Zonneveld.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Met een besluit van 15 juni 2020 (besluit 1) heeft het college de aanvraag van appellant van 20 december 2019 om bijstand afgewezen omdat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woonsituatie. Als gevolg hiervan heeft het college het recht op bijstand niet kunnen vaststellen.
Met een besluit van 25 februari 2020 (besluit 2) heeft het college een aan appellant toegekend voorschot van € 642,67 van hem teruggevorderd.
Met een besluit van 8 juli 2020 (besluit 3) heeft het college de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand afgewezen.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1 tot en met 3. Het college heeft de bezwaren met de besluiten van respectievelijk 24 augustus 2020 (bestreden besluit 1), 27 augustus 2020 (bestreden besluit 2) en 24 september 2020 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft met de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard.
Afwijzing aanvraag bijstand wegens onduidelijke woonsituatie (bestreden besluit 1)
De te beoordelen periode loopt van 20 december 2019 tot en met 15 juni 2020.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Volgens vaste rechtspraak kan ook van een dak-of thuisloze worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats(en). Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
Voorop staat dat controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats van essentieel belang zijn voor de beantwoording van de vraag of de betrokkene recht heeft op bijstand.
Appellant heeft, evenals bij de rechtbank, aangevoerd dat hij wel voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn feitelijke woon- en verblijfplaats in de te beoordelen periode.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Tijdens het eerste gesprek op 25 februari 2020 heeft appellant verklaard dat hij “overal en nergens” verbleef. Soms bij zijn moeder, soms bij zijn zus, soms in een café waar hij bleef tot sluitingstijd. Op de vraag waar hij op 20 februari 2020 heeft verbleven, heeft appellant geantwoord dat hij niet weet waar hij allemaal heeft verbleven, dat hij heeft gelogen over de verblijfplaatsen die hij net heeft opgegeven en dat hij geen verdere vragen meer wenst te beantwoorden. Vervolgens heeft appellant tijdens het gesprek van 9 juni 2020 verklaard dat hij op verschillende adressen heeft verbleven, dat hij deze adressen niet precies weet en dat hij van de mensen waar hij heeft verbleven, de adressen niet mag doorgeven. Hij verbleef soms bij zijn zus, soms bij vrienden, soms bij zijn vriendin en twee keer per maand bij zijn moeder. In bezwaar heeft appellant nader toegelicht dat hij afwisselend bij zijn moeder, zijn zus, X en zijn zoon verbleef en heeft hij aangegeven hoe vaak hij hier gemiddeld per week verbleef. Dit heeft appellant in beroep en in hoger beroep herhaald. Echter hij heeft daarmee nog steeds niet aannemelijk gemaakt op welke dagen hij bij deze personen heeft verbleven. Appellant heeft alleen een door X opgestelde verklaring overgelegd van 11 maart 2020 waaruit blijkt dat appellant ongeveer drie keer per week bij hem thuis eet en soms, te weten twee keer per week, op verschillende dagen in zijn woning slaapt. Deze verklaring is onvoldoende concreet, omdat niet duidelijk is op welke dagen appellant bij zijn vriend heeft verbleven. Bovendien is daarmee nog steeds niet duidelijk op welke dagen bij de andere door hem opgegeven personen heeft verbleven.
Door onvoldoende duidelijkheid te verschaffen over zijn woon- en verblijfplaats(en) kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het college heeft de aanvraag om bijstand dan ook terecht afgewezen.
Terugvordering voorschot (bestreden besluit 2)
De afwijzing van de aanvraag om bijstand brengt mee dat het college bevoegd is het voorschot van appellant terug te vorderen.
Appellant heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de terugvordering, zodat deze verder niet hoeft te worden besproken.
Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand (bestreden besluit 3)
Ook iemand die bijzondere bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op die bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus, net als bij een aanvraag om algemene bijstand, in beginsel op de aanvrager.
Nu het college de aanvraag om algemene bijstand terecht heeft afgewezen omdat het recht niet vast te stellen is, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat ook het recht op bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand niet kan worden vastgesteld.
Het hoger beroep slaagt niet.
Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) S. Ploum (getekend) A.M. Overbeeke