ECLI:NL:CRVB:2023:225

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
22/1140 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid onder de 35%

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de intrekking van de WGA-uitkering van appellante, die op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) een loongerelateerde WGA-uitkering ontving. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar WGA-uitkering per 16 juli 2020.

Appellante, bijgestaan door haar advocaat, heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar gezondheidstoestand sinds eind 2018 is verslechterd en dat het onderzoek door de verzekeringsarts onzorgvuldig is geweest. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er voldoende medische informatie beschikbaar was om tot een weloverwogen oordeel te komen. De verzekeringsartsen hadden gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt waren.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante niet gevolgd en bevestigd dat het Uwv terecht de WGA-uitkering heeft beëindigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen en dat de door appellante aangevoerde gronden in essentie een herhaling waren van wat eerder in beroep was aangevoerd. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.1140 WIA

Datum uitspraak: 1 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 maart 2022, 20/3452 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene BV] te [vestigingsplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.P.J.M. van Gestel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gestel. Betrokkene is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 13 november 2019 heeft het Uwv appellante te kennen gegeven dat haar loongerelateerde WGA-uitkering die zij op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangt, op 8 januari 2020 eindigt en dat zij vanaf dat moment in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt waarbij het Uwv is verzocht om – voor zover dit niet is verricht – een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig herbeoordeling.
1.3.
Bij brief van 30 maart 2020 heeft het Uwv partijen meegedeeld voornemens te zijn het besluit van 13 november 2019 te herzien, in die zin dat de WIA-uitkering van appellante per toekomende datum zal worden ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op minder dan 35%. Aan dit voornemen ligt een rapport van een verzekeringsarts van 18 maart 2020 en van een arbeidsdeskundige van 24 maart 2020 ten grondslag.
1.4.
Bij besluit van 3 juni 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 13 november 2019 gegrond verklaard en heeft daarbij de WGAloonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 16 juli 2020 beëindigd. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 mei 2020 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 mei 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig plaatsgevonden en bestaat geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel. De verzekeringsartsen beschikten volgens de rechtbank over voldoende informatie om tot een weloverwogen oordeel te kunnen komen. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsartsen aspecten van de medische situatie van eiseres hebben gemist. Dat onvoldoende lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden maakt volgens de rechtbank niet dat de medische situatie van appellante niet juist is ingeschat. Er is medische informatie van de behandelaren van appellante in het dossier aanwezig en de verzekeringsarts heeft gemotiveerd van het doen van een fysisch-diagnostisch onderzoek afgezien. Dat de huidige onderzoeksresultaten tot een andere belastbaarheid van appellante hebben geleid dan in 2018 het geval was, maakt deze nog niet onjuist. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk gemotiveerd hoe zij met betrekking tot de datum in geding tot de FML zijn gekomen en waarom er geen aanleiding is voor verdergaande beperkingen. Het dagverhaal van appellante, de activiteiten die zij ontplooit, de afwezige noodzaak tot recuperatie en de omstandigheid dat geen sprake is van intensievere behandeling, hebben geleid tot het verlagen van de urenbeperking en het niet (meer) opnemen van beperkingen ten aanzien van patiënt- en klantencontact. Als appellante werk verricht waarbij aan de belastbaarheid wordt voldaan dan zal zij minder last hebben van stress en daarmee van haar aandoening. De rechtbank heeft deze motivering navolgbaar geacht. Uit de door appellante overgelegde informatie volgt niet dat van verdergaande beperkingen had moeten worden uitgegaan, dan wel dat haar situatie ten opzichte van 2018 zou zijn verslechterd. Ook heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom appellante gelet op de FML in staat moet worden geacht om de geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het nog steeds onbegrijpelijk is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dr. W.M. Koek in de FML van 10 oktober 2018 nog een urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week heeft aangenomen, terwijl de verzekeringsarts dr. P. Dienske een urenbeperking van slechts 6 uur per dag en 30 uur per week aanwezig acht. Dit terwijl, zoals appellante stelt, haar gezondheidstoestand sinds eind 2018 zeker niet is verbeterd maar eerder is verslechterd. Ook heeft appellante ter zitting aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat geen uitvoerig lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 16 juli 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Het standpunt van appellante dat haar gezondheidstoestand is verslechterd vindt geen bevestiging in de door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) inzichtelijk bij de beoordeling betrokken en navolgbaar besproken medische informatie. Dat het onderzoek onzorgvuldig is verricht kan ook niet worden gevolgd. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 18 maart 2020, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, navolgbaar gemotiveerd dat van een lichamelijk onderzoek geen duidelijke meerwaarde verwacht zou worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens alle voorhanden medische informatie (ook van de GGZ en de huisarts uit 2018) op inzichtelijke wijze bij de beoordeling betrokken en geconcludeerd dat de door de verzekeringsarts vastgestelde urenbeperking kan worden gevolgd. Uit de informatie van de huisarts van 3 maart 2020 blijkt niet van een verslechtering van de medische toestand van appellante en komt een intensivering van de behandeling niet naar voren. Het standpunt van appellante dat haar gezondheidstoestand is verslechterd, heeft zij niet met nadere medische informatie onderbouwd. Er wordt, met de rechtbank, dan ook niet getwijfeld aan de uitkomst van het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de slotsom dat het Uwv terecht de WGA-uitkering van appellante met ingang van 16 juli 2020 heeft beëindigd. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2023.
(getekend) W.J.A.M van Brussel
(getekend) C.G. van Straalen