Uitspraak
ZW-uitkering gebleven.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant per 28 augustus 2021. Appellant, die voor het laatst als kapper werkte, heeft zich ziek gemeld na een myocard infarct en heeft daarnaast al langer bestaande klachten aan zijn linkerbeen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de uitkering beëindigd op basis van een beoordeling die aangaf dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn laatst verdiende loon te verdienen in passende functies. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft het standpunt gehandhaafd. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep heeft ingesteld.
Tijdens de zitting van de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2023, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, is de zaak behandeld. Appellant betwistte de geschiktheid van de aan hem voorgestelde functies, machinaal metaalbewerker en wikkelaar, en voerde aan dat zijn psychische en fysieke klachten onvoldoende waren meegewogen. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv de beëindiging van de ZW-uitkering terecht heeft doorgevoerd. De Raad concludeert dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige adequaat was en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellant. De rechtbank heeft de beslissing van het Uwv bevestigd, en het hoger beroep van appellant is afgewezen. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.